Overwegingen
1. Eiser heeft onder de personalia [naam 3], geboren op [geboortedatum 3] en van Iraakse nationaliteit, mede ten behoeve van zijn minderjarige zonen, op 13 april 1993 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 18 mei 1993 is zijn aanvraag ingewilligd. Op 2 juli 1993 heeft eiser verzocht om overkomst van eiseres (zijn dochter) onder de personalia [naam 4], geboren [geboortedatum 4] en van Iraakse nationaliteit. Dit verzoek is op 2 juli 1993 ingewilligd.
2. Bij Koninklijk Besluit van 20 februari 1999 is aan eiser onder voornoemde personalia het Nederlanderschap verleend. Het Nederlanderschap is mede aan de destijds minderjarige kinderen, onder wie eiseres, onder voornoemde personalia, verleend.
3. Na een onderzoek door het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) heeft verweerder op 20 april 2011 het voornemen bekend gemaakt rechtsgevolg te zullen onthouden aan het besluit tot naturalisatie van eisers, omdat eiser in de naturalisatieprocedure gebruik had gemaakt van onjuiste identiteitsgegevens. Bij brief van 19 maart 2012 heeft verweerder rechtsgevolg onthouden aan de naturalisatiebesluiten van eisers. De rechtbank Den Haag heeft het verzoek om vaststelling dat eisers het Nederlanderschap bezitten, bij beschikking van 7 maart 2013 afgewezen. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:408, afgewezen. Het voorgaande betekent dat eisers nimmer het Nederlanderschap hebben verkregen. Het verblijfsrecht van eisers dat wordt ontleend aan de toelating als vluchteling, moet achteraf bezien met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op 1 april 2001 op grond van artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000 worden aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000.
4. Op 27 februari 2013 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd uitgebracht. Bij brief van 1 mei 2013 hebben eisers hun zienswijze ingediend. Van de mogelijkheid om te worden gehoord op de Nederlandse ambassade te Cairo hebben eisers geen gebruik gemaakt. De zoons/broers van eisers hebben tijdens hun gehoor op 26 juni 2013 namens eisers verklaringen afgelegd en een brief van eiser overgelegd.
Voorts heeft eiser bij brief van 3 juli 2013 een aantal documenten overgelegd waaruit naar voren komt dat hij zich heeft aangesloten bij de Syrische oppositie in Libië en dat hij de geldigheidsduur van zijn Syrische paspoort door de Syrische oppositie heeft kunnen verlengen tot 22 juni 2015. Eiser heeft op 2 en 7 oktober 2014 nog aanvullende zienswijzen ingediend.
5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. De intrekking is in beide gevallen gebaseerd op twee gronden. Ten eerste het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van de juiste gegevens. Dit leidt tot een intrekking tot en met de datum van verlening van de oorspronkelijke verblijfsvergunningen, te weten 13 april 1993 en 2 juli 1993.
Ten tweede de verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Dit leidt tot intrekking met terugwerkende kracht tot en met 30 oktober 2012 (eiser) respectievelijk 22 oktober 2012 (eiseres), de datum van uitschrijving van eisers uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), thans Basisregistratie Personen (BRP).
6. Op grond van artikel 33, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat bij afwijzing van de eerste aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde regulier kan worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het vijfde lid bepaalt dat het eerste lid overeenkomstig van toepassing is indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt ingetrokken.
De werkinstructie 2007/13 vermeldt onder 3.1, onderdeel D., het volgende.
Intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan niet meer plaatsvinden, indien sinds het tijdstip van eerste verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. In dit geval bestaat op voorhand geen aanleiding voor een nadere beoordeling of onderzoeking. Als een vreemdeling vijf jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en inmiddels tenminste zeven jaar in het bezit is van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dus niet meer worden ingetrokken: sinds het eerste tijdstip van verlening is immers twaalf jaar verstreken.
7. Eisers betwisten dat hun verblijfsvergunningen kunnen worden ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens. Zij verwijzen daartoe naar verweerders werkinstructie 2007/13 en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9118. Eiseres voegt daaraan toe dat niet zij, maar eiser de onjuiste gegevens heeft verstrekt omdat eiseres destijds minderjarig was. 8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voornoemde uitspraak van de Afdeling betrekking heeft op vreemdelingen die steeds kenbaar onder de werkingssfeer van de Vreemdelingenwet zijn gevallen. Vreemdelingen in die situatie kunnen zich op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beroepen, indien zij in de periode dat de gedragslijn (werkinstructie 2007/13) gold, tenminste twaalf jaar in het bezit waren van een verblijfsvergunning asiel.
Volgens verweerder slaagt het beroep van eisers op deze uitspraak niet. De reden hiervoor is dat eisers niet alleen bij de asielaanvraag onjuiste gegevens hebben verstrekt, maar dat zij vervolgens wederom onjuiste gegevens hebben verstrekt in het kader van hun naturalisatieverzoek. Immers, in dit geval is bij Koninklijk Besluit achteraf bezien het Nederlanderschap verleend aan een fictief persoon.
Als de eerdergenoemde termijn van twaalf jaar volloopt gedurende de periode dat de desbetreffende vreemdeling voorwendt Nederlander te zijn, kan hij zich niet met succes beroepen op deze gedragslijn en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
Volgens verweerder is mede van belang dat eiser niet uit eigen beweging, op het moment dat de vaste gedragslijn van toepassing was, aan de daartoe bevoegde autoriteiten heeft gemeld dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de verblijfsvergunning asiel en tot verlening van het Nederlanderschap. Het feit dat eiseres, die op het moment van de aanvraag van 2 juli 1993 en het verzoek om naturalisatie minderjarig was, niet zelf de onjuiste gegevens heeft verstrekt, is niet van belang. Eiser had als haar wettelijk vertegenwoordiger de juiste gegevens moeten verstrekken en eiseres draagt de gevolgen daarvan.
9. De rechtbank overweegt dat in de door eisers ingeroepen uitspraak van de Afdeling sprake is van de volgende situatie.
De desbetreffende vreemdelingen zijn op 16 september 1995 toegelaten als vluchteling. Met de invoering van de Vw 2000 per 1 april 2001 is hun vluchtelingenstatus van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 11 mei 2008 heeft één van de vreemdelingen zich vrijwillig gemeld bij de politie en verklaard dat zij onjuiste informatie heeft verschaft die heeft geleid tot de statusverlening. Bij besluiten van 7 april 2011 zijn de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 april 2001. De eerder aan hun verleende toelating als vluchteling zijn aangemerkt als verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd en met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken.
De Afdeling overweegt vervolgens:
dat de werkinstructie (2007/13, geldig van 27 augustus 2007 tot 13 augustus 2010), voor zover hier van belang, het volgende vermeldt. Intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan niet meer plaatsvinden, indien sinds het tijdstip van eerste verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. In dit geval bestaat op voorhand geen aanleiding voor een nadere beoordeling of onderzoeking. Als een vreemdeling vijf jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en inmiddels tenminste zeven jaar in het bezit is van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dus niet meer worden ingetrokken: sinds het eerste tijdstip van verlening is immers twaalf jaar verstreken.
En gaat verder:
niet in geschil is dat op 16 september 2007, twaalf jaren na de eerste statusverlening aan de vreemdelingen, verweerder bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel de in de werkinstructie neergelegde vaste gedragslijn hanteerde. Gelet op de tekst van de werkinstructie kon vanaf dat tijdstip de aan de vreemdelingen verleende verblijfsstatus niet meer worden ingetrokken. Toen vervolgens de werkinstructie met het in dit geval voor de vreemdelingen gunstige beleid werd afgeschaft, heeft de minister alsnog gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de op grond van onjuiste gegevens verstrekte verblijfsvergunningen in te trekken. Kennelijk beoogde hij aldus met terugwerkende kracht eerder onaantastbaar geworden verblijfsvergunningen in te trekken. Dit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel dat het bij de vreemdelingen gewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat die verblijfsvergunningen niet meer zouden worden ingetrokken niet mag worden geschonden.
10. De rechtbank is van oordeel dat de feiten in bovengenoemde uitspraak van de Afdeling en de daar onderliggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 30 september 2011 (AWB 11/14871), vergelijkbaar zijn met de feiten in deze zaak. Ook in die zaak betrof het intrekkingen van verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 waarbij vóór 1 april 2003 het Nederlanderschap was verleend en nadien was geconcludeerd dat betrokkenen niet het Nederlanderschap hadden verkregen. Ook in dat geval hebben betrokkenen zich beroepen op werkinstructie 2007/13 die ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunningen niet meer van toepassing was.
11. Niet in geschil is dat op 27 augustus 2007, meer dan twaalf jaren na de eerste statusverlening aan eisers, verweerder bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel de in de werkinstructie neergelegde vaste gedragslijn hanteerde. Gelet op de tekst van de werkinstructie en de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling kon, naar het oordeel van de rechtbank, vanaf dat tijdstip de aan eisers verleende verblijfsvergunning niet meer worden ingetrokken. In de door eisers aangehaalde werkinstructie van 2013/5, onderdeel 3.1.D, wordt dit standpunt bevestigd. De stelling van verweerder dat het beroep van eisers op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet slaagt omdat eisers in dit geval niet alleen onjuiste gegevens hebben verstrekt bij de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar tevens hebben voorgewend Nederlander te zijn, onderschrijft de rechtbank niet. Uit de feiten zoals opgesomd onder rechtsoverweging 10 blijkt immers duidelijk dat ook in die zaak sprake was van een naturalisatie vóór 1 april 2003 en van identiteitsfraude.
Ook in de werkinstructie 2007/13 en de geldende werkinstructie 2013/5 is niet bepaald dat het beroep op de verjaringstermijn vervalt indien men in het verleden het Nederlanderschap heeft verkregen. Dat eisers niet uit eigen beweging en niet op het moment dat de vaste gedragslijn van toepassing was, zich hebben gemeld, is anders dan verweerder heeft betoogd, naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend. Uit de uitspraak van zittingsplaats Zwolle blijkt immers niet dat alle eisers zich uit eigen beweging hebben gemeld. Dat de verjaringstermijn van twaalf jaar nadien niet in het beleid is gehandhaafd en ten tijde van de bestreden besluiten niet meer gold, betekent niet dat daarmee de mogelijkheid hun verblijfsvergunningen in te trekken is herleefd. Zoals de Afdeling heeft overwogen sluit de werkinstructie de mogelijkheid van rechtsherstel uit.
12. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de intrekking van de asielvergunningen asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot 13 april 1993 wegens strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft plaatsgevonden.
13. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen op de a-grond tot 13 april 1993 of 2 juli 1993, gegrond verklaren. De bestreden besluiten dienen derhalve vernietigd te worden.
In rechtsoverweging 21 beoordeelt de rechtbank of er aanleiding is om de rechtsgevolgen in stand te laten of om zelf te voorzien.
Verplaatsing hoofdverblijf.
14. Eisers stellen zich op het standpunt dat Richtlijn 2004/83/EG (oud), bedoeld is 2011/95/EG (de Definitierichtlijn), in de weg staat aan intrekking van hun asielvergunningen op deze grond. Eisers onderbouwen dit standpunt door te verwijzen naar een zinsnede op pagina 29 van verweerders werkinstructie 2013/5.
Verder voeren eisers aan dat zij de wens hadden naar Nederland terug te reizen, maar hiertoe niet in staat waren omdat hun paspoorten ongeldig waren verklaard.
15. Volgens verweerder is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een verblijfsvergunning op nationale gronden die, in tegenstelling tot de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd die zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000, niet valt onder de werkingssfeer van de Definitierichtlijn.
Voorts is er volgens verweerder geen enkele indicatie dat eisers op enig moment inspanningen hebben verricht om terug te keren.
16. De rechtbank volgt niet de stelling van eisers dat de Definitierichtlijn zich verzet tegen intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op deze grond. Bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 is eisers vluchtelingenstatus van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit een nationale verblijfstitel is, waarop de Definitierichtlijn niet van toepassing is. De rechtbank verwijst naar de tekst van artikel 24 waaruit blijkt dat de Definitierichtlijn alleen betrekking heeft op verblijftitels voor bepaalde tijd.
Het voorgaande daargelaten, artikel 33 van de Vw 2000 is een voor eisers gunstiger ‘kan’- bepaling die verweerder niet verplicht om tot intrekking over te gaan. Dit in tegenstelling tot artikel 14, derde lid, van de Definitierichtlijn waarin de gronden voor intrekking van een vluchtelingenstatus dwingend geformuleerd zijn.
De overige gronden van eisers leiden niet tot een ander oordeel nu niet is gebleken dat zij sinds hun uitschrijving uit de GBA op 30 oktober 2012 respectievelijk 22 oktober 2012 op enigerlei wijze daadwerkelijke inspanningen hebben geleverd om vanuit Egypte naar Nederland terug te keren.
17. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder tot intrekking van de asielvergunningen asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht tot en met 30 oktober 2012 respectievelijk 22 oktober 2012 kon overgaan.
Artikel 3 en 8 van het EVRM.
18. Eisers betwisten dat de stelling van verweerder in de bestreden besluiten dat een toets aan artikel 3 van het EVRM zinledig is nu zij buiten Nederland verblijven.
Voorts zijn eisers van mening dat uit artikel 3.6a, vijfde lid, van het Vb 2000 volgt dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM in de bestreden besluiten inhoudelijk had moeten worden getoetst.
19. Verweerder stelt dat artikel 3.6a, vijfde lid, van het Vb 2000 alleen betrekking heeft op asielvergunningen voor bepaalde tijd en verwijst daartoe naar een uitspraak van de Afdeling van 22 november 2010, nummer 2010003297. Bij een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd behoeft derhalve niet te worden ‘doorgetoetst’ op artikel 8 van het EVRM. De toets aan artikel 3 van het EVRM is zinledig omdat eisers in Egypte verblijven.
20. De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.6a van het Vb 2000, blijkens de tekst, geen betrekking heeft op verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd, zodat verweerder bij onderhavige intrekkingen ambtshalve niet behoeft te toetsen aan artikel 8 van het EVRM.
De toets aan artikel 3 van het EVRM kan achterwege blijven nu eisers al enige jaren in Egypte verblijven.
21. De rechtbank ziet, onder verwijzing naar rechtsoverweging 13, in dit geval aanleiding om zelf te voorzien. Redengevend hiervoor is dat de intrekkingsgronden van artikel 35, eerste lid, onder a en c, van de Vw 2000, ieder afzonderlijk voldoende grondslag kunnen zijn voor de intrekking van de verblijfsvergunningen. Nu de a-grond komt te vervallen, resteert de c-grond. De datum van intrekking dient daarom een andere te zijn, namelijk, 30 oktober 2012 respectievelijk 22 oktober 2012, de datum van uitschrijving van eisers uit de GBA.
22. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,-- in verband met de beroepen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).