ECLI:NL:RBDHA:2015:8055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/21035, 14/21036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing aanvraag toepassing artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres, een Armeense vrouw, had verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar haar aanvraag was eerder afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door relevante medische informatie van de behandelend arts niet aan het Bureau Medisch Advisering (BMA) voor te leggen. De rechtbank stelde vast dat het BMA in zijn advies ten onrechte had aangenomen dat er enkel sprake was van suïcidale gedachten en dat er geen concrete suïcidaliteit was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het advies van het BMA niet had mogen volgen zonder de nieuwe informatie van de behandelend arts in overweging te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 21035 (beroep)
AWB 14 / 21036 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 april 2015 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Armeense nationaliteit,
eiseres, verzoekster,
hierna te noemen eiseres,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Op 6 juni 2014 is dit besluit door verweerder ingetrokken.
Bij besluit van 15 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 4 februari 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Bij besluit van 11 december 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en voorts ambtshalve bepaald dat artikel 64 Vw niet op haar van toepassing is. Verweerder heeft daarbij een advies van het Bureau Medisch Advisering (BMA) van 17 april 2012 betrokken. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 17 mei 2013 (AWB 13/306) is het hiertegen ingediende beroep van eiseres ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het hoger beroep hiertegen op 30 augustus 2013 ongegrond verklaard (kenmerk: 201305340/1). Eiseres heeft op 15 juli 2013 onderhavige aanvraag ingediend.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat uit het advies van het BMA van 13 maart 2014 blijkt dat eiseres in staat is om te reizen. Er zijn wel reisvoorwaarden gesteld namelijk dat zij zelf haar medicatie en een schriftelijke overdracht dient mee te nemen. Bij terugkeer naar Armenië is echter geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten.
3. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) een advies van het BMA een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien een zodanig advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, mag verweerder bij de besluitvorming in beginsel van zo’n advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten zijn aangedragen voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het advies. Het ligt op de weg van de vreemdeling om deze aanknopingspunten aan te dragen.
4. Eiseres voert aan dat het BMA-advies van 13 maart 2014 niet inzichtelijk is omdat in het advies bij vraag 1b alleen de klachten en niet de aard van de klachten zijn genoemd. Nu in de vraagstelling van verweerder bij 1b expliciet wordt gevraagd naar de aard van de klachten (en dus niet alleen naar de feitelijke klachten) kan verweerder niet gevolgd worden in zijn stelling dat het ontbreken van een benoeming van de aard van de klachten geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid of juistheid van het BMA-advies vormt.
4.1
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het antwoord op vraag 1b in het BMA-advies een exacte beschrijving is van de klachten en de aard van de klachten, zoals de behandelaar in de brief van 26 september 2013 heeft beschreven als antwoord op de vraag wat op dat moment volgens haar de belangrijkste geconstateerde psychiatrische klachten en het beloop van die klachten waren. Niet wordt ingezien dat het BMA-advies door deze beschrijving niet op een inzichtelijke wijze informatie zou verschaffen met betrekking tot de medische klachten van eiseres. Ten slotte heeft de behandelaar in haar brief van 26 september 2013 aan het BMA wel de diagnose van de door haar vastgestelde medische klachten, oftewel de aard van de klachten, genoemd zodat het BMA dit heeft meegenomen bij de totstandkoming van het advies. Deze grond faalt.
5. Eiseres voert aan dat ten onrechte in het BMA-advies is geconcludeerd dat het uitblijven van de medische behandeling niet tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden omdat er geen sprake is van concrete suïcidaliteit in de zin van plannen of ondernomen pogingen. In de brief van de behandelend GGZ-art, drs. [naam 1], van 24 juli 2014 wordt in aansluiting op zijn eerdere brief van 17 juli 2014 aangegeven dat eiseres in mei 2012 veel last had van suïcide-gedachten, dat zij een overdosis medicijnen wilde gaan innemen samen met veel alcohol en dat haar vorige behandelaar haar hiervan kon weerhouden. Eerder is ook gewezen op de overgelegde medische informatie van 26 september 2013 van de toenmalige GGZ-arts, mevrouw [naam 2], waarin op de vraag of sprake is geweest van een psychiatrische crisissituatie zoals een tentamen suïcide is aangegeven: ‘mei 2012’. Ook is aangegeven dat in de behandeling sprake is van het aanbieden van externe structuur en holding ter preventie van suïcidaal gedrag en tentamina suïcide. Ten gevolge van een door de behandelinstelling erkende onvoldoende zorgvuldige verslaglegging in het medisch dossier is een belangrijke crisissituatie niet voldoende onder de aandacht van het BMA gebracht. Voorts heeft de GGZ-behandelaar gemeld dat in 2008 en 2009 door eiseres buiten Nederland suïcide pogingen zijn gedaan. Het BMA weigert in de aanvullende notitie van 1 juli 2014 het alsnog gebleken gegeven dat eiseres in mei 2012 veel last had van suïcide gedachten en toen een overdosis aan medicijnen wilde gaan innemen, in aanmerking te nemen. Ook blijft het BMA uitgaan van de onjuiste, inmiddels gecorrigeerde informatie dat eiseres medio 2012 twee suïcidepogingen heeft gedaan, terwijl toen sprake was van een concreet suïcide plan en de genoemde pogingen in 2008 en 2009 plaatsvonden. De schijn wordt gewekt dat het BMA en verweerder de onjuiste verslaglegging door de behandelaars van eiseres toerekenen aan eiseres, hetgeen niet juist is.
5.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit het aanvullend BMA-advies van 17 juli 2014 integraal opgenomen en zich vervolgens in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in het BMA advies van 13 maart 2014 wel degelijk is opgenomen dat er suïcidale gedachten zijn, zodat het BMA deze omstandigheid reeds bij de totstandkoming van het advies heeft betrokken. Ook de aanvankelijke stelling dat in 2012 pogingen tot suïcide zouden hebben plaatsgevonden, zoals opgenomen in de brief van 18 april 2014, is voorgelegd aan het BMA zodat deze omstandigheid eveneens bij de totstandkoming van het aanvullend advies van 1 juli 2014 is betrokken. De brief van 24 juli 2014 waarin wordt vermeld dat de suïcidepogingen niet in 2012, maar in 2008 en 2009 in Armenië en Rusland hebben plaatsgevonden, vormt geen concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies, waarin is vermeld dat in het recente verleden geen concrete plannen of ondernomen pogingen zijn geweest.
5.2
In het BMA-advies van 13 maart 2014 is onder de aard van de klachten, onder meer, vermeld dat eiseres suïcidale gedachten heeft en ten aanzien van de vraag of het uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn is vervolgens het volgende geantwoord:
“Dit wordt niet verwacht. Er is een wisselende compliance met betrekking tot de behandeling, waardoor er feitelijk sprake is van onderhandeling. Desalniettemin is er geen sprake van concrete suïcidaliteit (plannen of ondernomen pogingen), is er geen indicatie voor opname gesteld, is er geen toestand op grond waarvan BOPZ maatregelen getroffen dienen te worden. Dit is ook niet in het recente verleden beschreven.”
5.2.1
Het BMA-advies is gebaseerd op informatie van 26 september 2013 van de GGZ behandelaar mevrouw [naam 2]. Op de vraag “Is er voor zover u kunt nagaan sprake geweest van klinische psychiatrische opnames BOPZ maatregelen, van psychotische klachten in het verleden of andere belangrijke crisissituaties zoals een tentamen suïcide?” heeft zij geantwoord: “mei 2012. In de behandeling is sprake van het aanbieden van externe structuur en holding ter preventie van suïcidaal gedrag en tentamina suïcide”.
5.2.2
Vervolgens heeft de nieuwe GGZ behandelaar [naam 1] in een brief van 18 april 2014 aangegeven dat eiseres twee jaar daarvoor, oftewel in 2012, twee suïcidepogingen heeft gedaan.
5.2.3
Verweerder heeft deze brief van 18 april 2014 voorgelegd aan het BMA en dit heeft geleid tot een reactie van 1 juli 2014, te weten:
“In geen van de stukken, die doorlopen tot ver voor 2012, wordt een poging tot zelfdoding beschreven. Dit betekent concreet dat anno 2014 door de vluchtelingenarts twee pogingen tot zelfdoding worden genoemd, die zouden hebben plaatsgevonden in 2012 en die eerder kennelijk niet belangrijk genoeg gevonden zouden zijn om genoemd te worden door de huisarts, de praktijkondersteuner GGZ of de behandelend GGZ. Het lijkt dat het ontbreken van de beschrijving van deze twee pogingen dan niet aan ondergetekende euvel geduid kan worden. Dit betekent dat ook nu en in september 2013 de twee ondernomen pogingen tot zelfdoding niet gedocumenteerd staan.
Met betrekking tot de aanname dat er gebruik is gemaakt van verouderde informatie en dat daarom de pogingen tot zelfdoding in 2012 niet genoemd zou zijn: de informatie was niet ouder dan een halfjaar en de datum van de brief van september 2013 ligt dichter bij de thans aangehaalde problematiek in 2012 dan de datum van de brief (april 2014) die thans werd verkregen. Overigens zij opgemerkt dat er aangegeven is dat er geen concrete plannen, ondernomen pogingen etc, zijn in het recente verleden, de periode na de vorige beoordeling, en dit ondanks behandeling. Hiervoor wordt verwezen naar de rapportage van 13 maart 2014.”
5.2.4
De GGZ behandelaar [naam 1] heeft vervolgens in een brief van 17 juli 2014 aangegeven dat de twee suïcidepogingen die hij in zijn eerdere brief van april 2014 heeft genoemd plaats hebben gevonden in het buitenland. Ten slotte heeft de heer [naam 1] in een brief van 24 juli 2014 verklaard dat de door hem in de brief van april 2014 genoemde suïcide pogingen in 2008 en 2009 hebben plaatsgevonden en niet in mei 2012. In mei 2012 was eiseres al in Nederland en zij had last van suïcidale gedachten. Eiseres wilde toen een overdosis aan medicijnen gaan innemen samen met veel alcohol. Haar vorige behandelaar (de rechtbank begrijpt: mevrouw [naam 2]) kon haar daarvan weerhouden. Ten slotte heeft de heer [naam 1] aangegeven dat de verwarring is ontstaan doordat hij en mevrouw [naam 2] te onnauwkeurig de psychiatrische crisis van eiseres hebben gedocumenteerd in het patiëntendossier.
5.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat pas in de brieven van de behandelaar, de heer [naam 1], van 17 juli en 24 juli 2014 duidelijk naar voren is gekomen dat eiseres in mei 2012 niet de in zijn eerdere brief van 18 april 2014 voor het eerst genoemde twee suïcidepogingen heeft ondernomen, maar dat zij in mei 2012 concrete suïcide plannen had om een overdosis medicijnen samen met alcohol in te nemen en de behandelaar dit heeft weten te voorkomen. De in de brief van 18 april 2014 van [naam 1] genoemde twee suïcide pogingen hebben plaatsgevonden in het buitenland in 2008 en 2009 en de gemachtigde van eiseres heeft ter zitting erkend dat deze twee pogingen enkel gebaseerd zijn op de verklaringen van eiseres zelf. Voorts stelt de rechtbank vast dat de verklaring van [naam 1] dat eiseres in mei 2012 een suïcide poging heeft gedaan, ook correspondeert met de in de brief van 26 september 2013 van de voormalig behandelaar, mevrouw [naam 2], genoemde tentamen suïcide, oftewel suïcide poging, die plaatsvond in mei 2012. De stelling van verweerder dat deze suïcide poging van mei 2012 niet eerder in de overgelegde medische informatie naar voren is gekomen, is daarom onjuist.
5.3.1
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de brieven van de behandelaar [naam 1] van 17 juli en 24 juli 2014 niet aan het BMA voor te leggen voor nadere advisering. Immers uit deze brieven blijkt dat het BMA in het advies van 13 maart 2014 ten onrechte ervan uit is gegaan dat enkel sprake was van suïcidale gedachten bij eiseres en dat bij de beoordeling van de vraag of sprake zal zijn van een medische noodsituatie op korte termijn indien de behandeling in het land van herkomst uitblijft, ten onrechte is aangenomen dat geen sprake is van concrete suïcidaliteit in de zin van plannen of ondernomen pogingen. Ook in het aanvullend BMA advies van 1 juli 2014 is het BMA ten onrechte ervan uitgegaan dat in geen van de overgelegde medische stukken een poging tot zelfdoding is beschreven. De datum mei 2012 is immers, hoewel niet nader toegelicht, in de brief van 26 september 2013 van [naam 2] wel degelijk genoemd als antwoord op de vraag of een belangrijke crisissituaties zoals een suïcide poging zich heeft voorgedaan. Ten slotte bevat het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek omdat verweerder in het besluit het aanvullend advies van het BMA van 1 juli 2014 integraal heeft opgenomen, terwijl de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat dit advies onjuistheden bevat.
6. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 7:12 Awb.
7. De overige door eiser aangevoerde gronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
8. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
9. Gelet op de omstandigheid dat verweerder het BMA om een aanvullend advies zal moeten vragen, ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen.
10. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
12. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
14. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
15. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 490,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 490,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.