ECLI:NL:RBDHA:2015:7952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
15/2918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag asielvergunning zonder nieuw gebleken feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft eiser, een Congolees, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 9 januari 2015 was afgewezen. Eiser had eerder, op 9 mei 2010, een vergelijkbare aanvraag ingediend die ook was afgewezen. De rechtbank heeft op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken de zaak heeft behandeld.

Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat er sprake is van een novum, namelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 augustus 2014, die volgens hem zou impliceren dat het door hem overgelegde Congolese paspoort nader onderzocht moet worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat een ontwikkeling in de jurisprudentie op zichzelf geen wijziging van recht is en dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als eerdere afwijzende besluiten en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat niet is gebleken van nova of relevante wijzigingen in het recht die een andere uitkomst zouden rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 juli 2015, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/2918
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 juli 2015 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Hamzaoui.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 januari 2015 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015. Eiser is niet verschenen. Voornoemde gemachtigden waren aanwezig. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Congolese nationaliteit te bezitten, heeft op 9 mei 2010 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep tegen de afwijzing daarvan bij besluit van 18 november 2011, is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 april 2013 (AWB 11/37386) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep op 11 november 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft op 11 december 2013 een nieuwe aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser een Congolees paspoort van 2 september 2013 overgelegd. Bij besluit van
13 februari 2014 is deze asielaanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (AWB 14/5786) op 25 juli 2014 ongegrond verklaard (eiser is in die uitspraak aangeduid als [naam]). Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de ABRvS bij uitspraak van 9 oktober 2014 (201407053/1/V2) kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft op 8 november 2014 opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvraag is met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen bij het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
5. Onder nova moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als de afwijzende besluiten van 18 november 2011 en 13 februari 2014, zodat voormeld toetsingskader geldt.
7. In beroep heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een novum, te weten de uitspraak van de ABRvS van 28 augustus 2014 (201400732/1/V3). Eiser stelt dat uit die uitspraak blijkt dat indien een paspoort is overgelegd dat waarschijnlijk op frauduleuze wijze is verkregen, van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, tenzij verweerder onderzoek laat instellen door de autoriteiten die het paspoort hebben verstrekt. Op grond daarvan moet verweerder het door eiser overgelegde paspoort laten onderzoeken.
8. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de ABRvS van 13 juli 2006 (200506456/1) volgt dat een ontwikkeling in de jurisprudentie - zo daar in dit geval al sprake van is - op zichzelf geen wijziging van recht is. Eiser heeft ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in het licht van voormelde uitspraak aangetoond.
9. Bovendien verwijst de ABRvS in de betreffende overweging van de door eiser (onder 8) genoemde uitspraak naar eerdere uitspraken (van 6 juli 2009 in zaak nr. 200901280/1/V2 [uitspraak] en van 25 maart 2010 in zaak nr. 200808622/1/V2 [uitspraak]), zodat niet valt in te zien dat sprake is van een (nieuwe) ontwikkeling in jurisprudentie.
10. Ten slotte is niet in geschil dat het paspoort reeds tijdens de tweede asielprocedure is overgelegd en beoordeeld. In de onder 2 bedoelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, is in overweging 11 geoordeeld dat nu het paspoort
eerder had kunnen en moeten worden overgelegd en nu dit paspoort weliswaar de nationaliteit van eiser maar niet zijn herkomst onderbouwt, geen sprake is van een novum.
11. Gelet op het voorgaande faalt de beroepsgrond. Nu ook overigens niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is gebleken dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de zaak Bahaddar, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.