3.9.Indien in rechte komt vast te staan dat de overeenkomst tot stand is gekomen, dient dan de kantonrechter, mede gelet op uitspraken van het Hof van Justitie van de EU inzake consumentenkrediet, colportage en consumentenkoop (Rampion (HvJ EU 4 oktober 2007, NJ 2008, 37), Martin Martin (HvJ EU 17 december 2009, C-227/08), Pohotovast (HvJ EU, 16 november 2010, C-76/10), Banco Espanol (HvJ EU, 14 juni 2012, C-618/10, 2012) en Kasler, (HvJ EU, 30 april 2014, C-26/13), ambtshalve te toetsen of het beding waarbij is overeengekomen dat een maandelijks bedrag wordt betaald voor het toestel en voor de mobiele diensten zonder dat dit bedrag wordt uitgesplitst, een onredelijk bezwarend karakter heeft of is sprake van een kernbeding waarop de Richtlijn oneerlijke bedingen niet van toepassing is? En indien dit beding moet worden getoetst aan de Richtlijn oneerlijke bedingen, is dan sprake van een oneerlijke beding, nu de consument niet precies weet welk bedrag hij voor het toestel moet betalen. De kantonrechter is vooralsnog van oordeel dat dit beding niet onredelijk is, nu de consument precies weet waaraan hij toe is, omdat hij weet welk bedrag hij maandelijks voor het toestel en voor het gebruik van het telefoonnetwerk moet betalen. Bovendien kan, zoals hierboven onder 3.6 vermeld, de consument vrij eenvoudig de door hem voor het toestel te betalen prijs berekenen.
3.10.In de onderhavige verstekzaak (en in de grote hoeveelheid soortgelijke verstekzaken) is een antwoord rechtstreeks van belang voor de beslechting en voor de (in een verstekvonnis uit te spreken) beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin zich dezelfde vraag voordoet. Dit brengt met zich dat het stellen van nieuwe prejudiciële vragen aan de Hoge Raad geboden is. Beantwoording van alle gestelde prejudiciële vragen is van belang teneinde de markt duidelijkheid te verschaffen. De kantonrechter is voornemens de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen:
a. Dient de rechter ambtshalve te beoordelen of partijen hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 7A:1576 lid 2 BW, omdat de rechtshandeling anders strijdig is met een dwingende wetsbepaling, op grond waarvan (ook in een verstekzaak) ambtshalve tot nietigheid moet worden geconcludeerd op grond van artikel 3:40 lid 2 BW?
b. Zo neen, moet de rechter ambtshalve in een verstekzaak de vernietigbaarheid van de, op verkoop en koop op afbetaling en een consument betrekking hebbende, rechtshandeling, zonder dat de consument een beroep op de vernietigbaarheid heeft gedaan, vaststellen?
c. Zo neen, moet de rechter vervolgens de (door uw Raad in r.o. 3.6. van het arrest van 13 juni 2014 genoemde) vernietigbaarheid van de krediettransactie of de kredietovereenkomst ambtshalve bij verstek, derhalve zonder dat de consument een beroep op de vernietigbaarheid heeft gedaan, toetsen?
d. Vereist artikel 7A:1576 lid 2 BW dat in de overeenkomst de door de gedaagde te betalen koopprijs voor de mobiele telefoon afzonderlijk wordt bepaald of is aan de eisen van artikel 7A:1576 lid 2 BW ook voldaan wanneer een all-in prijs is bepaald voor de mobiele telefoon, het telefonieabonnement en eventueel bepaalde niet variabele belkosten tezamen?
e. Is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat toepassing van artikel 7A:1576 lid 2 BW ertoe zou leiden dat gedaagde de beschikking heeft gekregen over een mobiele telefoon zonder dat hij daarvoor iets behoeft te betalen, zodat artikel 7A:1576 lid 2 BW op grond van artikel 6:2 lid 2 BW in dit geval niet van toepassing is?
f. Indien de overeenkomst, voor zover deze betrekking heeft op de mobiele telefoon, niet van kracht is geworden op grond van artikel 7A:1576 lid 2 BW vanwege het ontbreken van een bepaling in de overeenkomst omtrent de prijs van de mobiele telefoon:
- moet de consument de mobiele telefoon dan op grond van artikel 6:203 BW teruggeven aan de telecomaanbieder? Zo ja, mag de consument dan volstaan met het teruggeven van de mobiele telefoon in de staat waarin deze zich op dat moment bevindt?
- is de consument dan een vergoeding voor het gebruik dan wel genot van de mobiele telefoon verschuldigd op grond van a) artikel 6:212 BW, b) de redelijkheid en billijkheid en/of c) artikel 6:210 lid 2 BW?
g. Dient de bepaling waarbij is overeengekomen dat een maandelijks bedrag wordt betaald voor het toestel en voor de mobiele diensten zonder dat dit bedrag wordt uitgesplitst, te worden aangemerkt als kernbeding waarop de Richtlijn oneerlijke bedingen niet van toepassing is, of dient de kantonrechter deze bepaling ambtshalve te toetsen, in die zin dat beoordeeld moet worden of er sprake is van een onredelijk bezwarend beding? Indien deze laatste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een dergelijke bepaling oneerlijk omdat voor de consument niet duidelijk is welk bedrag hij voor het toestel dient te betalen?
3.11.Alvorens tot het stellen van prejudiciële vragen over te gaan, dienen partijen op grond van het bepaalde in artikel 392 lid 2 Rv in de gelegenheid te worden gesteld zich over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, uit te laten, alsmede over de inhoud daarvan. Nu [gedaagde] verstek heeft laten gaan, zal deze gelegenheid slechts aan Lindorff worden gegeven.
3.12.Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.