ECLI:NL:RBDHA:2015:7841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
C-09-462712-HA ZA 14-383
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en overheidsaansprakelijkheid in het kader van subsidieaanvragen voor scheepsbouw

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vordert de besloten vennootschap STF B.V. schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig handelen. STF had in 2004 een aantal subsidieaanvragen ingediend op basis van de Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw (TROS), maar deze aanvragen werden door de Staatssecretaris van Economische Zaken afgewezen. STF stelt dat deze afwijzingen onterecht waren en dat zij hierdoor aanzienlijke schade heeft geleden. De rechtbank behandelt de feiten en de juridische context van de zaak, waarbij de nadruk ligt op de vraag of er causaal verband bestaat tussen de afwijzing van de subsidieaanvragen en de door STF gestelde schade. De rechtbank concludeert dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de aanvragen af te wijzen, maar dat er geen causaal verband is aangetoond tussen dit handelen en de schade die STF stelt te hebben geleden. Daarnaast vordert STF schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedures, wat door de Staat wordt erkend. De rechtbank verwijst de zaak naar een rolzitting voor verdere behandeling van de schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/462712 / HA ZA 14-383
Vonnis van 11 maart 2015
in de zaak van
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STF B.V.,
gevestigd te Nagele,
eiseres,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S. van Heukelom-Verhage te Den Haag.
Partijen zullen hierna STF en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 februari 2014, met eenentachtig producties (bestaande uit deel III, dossier I-V met producties 1-55, deel II, dossier VI met producties 56-61 en deel I, dossier VI, producties 62-81),
  • de conclusie van antwoord, met zes producties,
  • het vonnis van 16 juli 2014, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2015 met de daarin genoemde akte overlegging producties aan de zijde van STF met vier producties (dossier VII, producties 82-84), de conceptbrief van 27 juni 2014 van het Agentschap voor Ondernemers aan de behandelende advocaat van STF, mr. Verhagen, en de definitieve versie van die brief van 7 augustus 2014, de brief van 18 december 2014 van de rechtbank aan mr. Verhagen (over de mogelijkheid van pleiten) en het e-mailbericht van 22 december 2014 van mr. Verhagen aan de rechtbank en de reactie daarop van de rechtbank en de daaraan gehechte pleitnotities,
  • de brief van 26 januari 2015 van mr. Van Heukelom-Verhage, waarin zij kenbaar maakt dat de Staat zich kan vinden in het proces-verbaal,
  • de brief van 28 januari 2015 van mr. Verhagen, met een tweetal opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
1.3.
De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van de opmerkingen van mr. Verhagen bij brief van 28 januari 2015.

2.De feiten

De Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw2.1. De Raad van de Europese Unie heeft in 2002 bij de verordening (EG) 1177/2002 van 27 juni 2002 (PbEG L 172 van 2 juli 2002, blz. 1, hierna: de Verordening) een tijdelijk defensief mechanisme voor de scheepsbouw in het leven geroepen. De achtergrond hiervan was dat communautaire scheepswerven voor bepaalde scheepstypen aanmerkelijke schade en ernstig nadeel leden ten gevolge van oneerlijke Koreaanse concurrentie. Daarom mocht er door de lidstaten van de Europese Unie onder voorwaarden tijdelijke steun worden gegeven aan in die lidstaat gevestigde scheepswerven indien zij contracten afsloten voor de bouw van containerschepen, productie-, chemicaliën-, en vloeibaar-aardgas-tankers (ook genoemd: LNG-tankers) en aantoonbaar was dat een Koreaanse scheepswerf tegen een lagere prijs meedong naar de verwerving van het contract.
2.2.
In artikel 4 van de Verordening is, voor zover van belang, bepaald:
“De verordening geldt voor definitieve contracten die worden ondertekend vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening tot aan de vervaldatum ervan (…)”. In artikel 5 van de Verordening is, na wijziging bij verordening (EG) 502/2004 van 11 maart 2004 (PbEG L 81 van 19 maart 2004, blz. 6), bepaald dat de vervaldatum van de Verordening 31 maart 2005 is.
2.3.
Bij ministeriële regeling van 17 juli 2003 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de Staatssecretaris), op basis van de Verordening en de Kaderwet EZ-subsidies (Stb. 1996, 180), een subsidieregeling uitgevaardigd: de Tijdelijke regeling ordersteun scheepsnieuwbouw (hierna: TROS). De TROS heeft, na wijziging van de geldingsduur van de Verordening, gegolden tot 31 maart 2005.
2.4.
De TROS bevat, hierna gedeeltelijk samengevat weergegeven en voor zover relevant, de volgende bepalingen.
2.5.
In artikel 2 van de TROS is bepaald:

1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een in Nederland gevestigde scheepswerf met het oog op het, ondanks gebleken Koreaanse concurrentie, door die werf af sluiten van een order tot het in Nederland bouwen van een containerschip, chemicaliëntanker, producten tanker of LNG-tanker.2. Geen subsidie wordt verstrekt indien het schip later aan de opdrachtgever wordt overgedragen dan drie jaar na de datum waarop de opdracht is verstrekt, behoudens voor zover de Europese Commissie, op aanvraag van de minister, die termijn schriftelijk heeft verlengd op voet van artikel 2, vierde lid, van verordening 1177/2002.
2.6.
Blijkens artikel 3 van de TROS bedraagt de subsidie 6 % van de prijs, tot ten hoogste het bij de subsidieverlening bepaalde bedrag, waarbij een plafond geldt van
€ 60.000.000.
2.7.
Een aanvraag om subsidie dient op grond van artikel 5 van de TROS vergezeld te gaan van een contract tussen enerzijds de opdrachtgever en anderzijds de scheepswerf die de opdracht zal uitvoeren en een verklaring van de opdrachtgever of van een bij de opdrachtverlening betrokken derde, waaruit de Koreaanse concurrentie blijkt. De minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) moet op grond van artikel 6 van de TROS binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking geven.
2.8.
In artikel 9 van de TROS is bepaald:

1. Een subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidie-ontvanger uiterlijk 13 weken na de subsidieverlening, behoudens voorafgaande schriftelijke verlenging door de minister, heeft aangetoond:
a. dat de opdrachtgever en de subsidie-ontvanger ter zake van de opdracht een definitief contract hebben afgesloten en
b. dat de opdrachtgever ter zake van de opdracht een of meer betalingen heeft gedaan.2. Binnen zes weken na ontvangst van de stukken, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, deelt de minister aan de subsidie-ontvanger mee dat aan de voorwaarde is voldaan.
2.9.
In artikel 12 van de TROS is bepaald:
“1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger, door de minister een voorschot worden verstrekt na overlegging van een door een erkend classificatiebureau afgegeven bewijs van kiellegging of een bewijs van een gelijkwaardig stadium van de bouw.2. Het voorschot bedraagt 80 % van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.”
Ingevolge artikel 14 kan de Minister afwijzend beschikken op een aanvraag tot een voorschot indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen.
2.10.
In artikel 15 lid 1 van de TROS is met betrekking tot de subsidievaststelling bepaald:
“1. De subsidieontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop het schip blijkens het overdrachtsprotocol of een gelijkwaardig document aan de opdrachtgever is overgedragen.”De Minister geeft ten slotte ingevolge artikel 16 van de TROS de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen van die aanvraag geldende termijn is verstreken.
De aanvragen van STF tot subsidieverlening en het procedurele vervolg
2.11.
STF heeft op 13 september 2004 op grond van de TROS een zeventiental aanvragen tot verlening van subsidie ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2005 heeft de Staatssecretaris afwijzend op deze aanvragen beslist. Aan de afwijzingen lag, kort gezegd, ten grondslag dat STF geen scheepswerf was in de zin van de TROS. Bij beslissingen op bezwaar van 2 mei 2005 zijn de bezwaren van STF tegen de besluiten van 21 februari 2005 ongegrond verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) heeft bij uitspraak van 3 oktober 2006 het beroep van STF tegen de beslissingen op bezwaar gegrond bevonden, deze besluiten vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.12.
Bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2007 heeft de Staatssecretaris de bezwaren van STF tegen de besluiten van 21 februari 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Het CBb heeft bij uitspraak van 18 september 2008 het beroep van STF tegen deze beslissing op bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris wederom opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.13.
Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 heeft de Staatssecretaris het bezwaarschrift van STF tegen de besluiten van 21 februari 2005 gegrond verklaard. Volgens de Staatssecretaris vielen zes van de zeventien aanvragen binnen het beschikbare budget; de overige aanvragen vielen buiten het beschikbare budget/subsidieplafond en kwamen om die reden niet voor subsidieverlening in aanmerking. STF is als scheepswerf in de zin van de TROS aangemerkt en aan STF is subsidie verleend ten aanzien van de genoemde zes aanvragen. De Staatssecretaris heeft bij deze beslissing op bezwaar tevens ambtshalve de subsidie ter zake van die aanvragen op nihil vastgesteld. Redengevend was dat de Verordening en de TROS bepalen dat geen subsidie meer mag worden verstrekt als er meer dan drie jaren zijn verstreken nadat de opdracht is verstrekt en STF geen schepen had gebouwd en opgeleverd gedurende drie jaar na de datum van ondertekening van het definitieve contract. Daarbij ging de Staatsecretaris ervan uit dat de definitieve contracten met betrekking tot de zes aanvragen gesloten waren op 1 juli 2004, zodat de schepen ingevolge de Verordening en de TROS vóór 1 juli 2007 aan de opdrachtgever overgedragen hadden moeten zijn. STF is in beroep gegaan tegen dit besluit van de Staatssecretaris.
2.14.
Op 9 mei 2011 heeft STF naar aanleiding van de uitspraak van het CBb van 18 september 2008, waarbij de besluiten van 21 februari 2005 zijn vernietigd, de Staatssecretaris verzocht om vergoeding van schade als gevolg van onrechtmatig handelen wegens een te beperkte uitleg van de Staatssecretaris van het begrip scheepswerf in die besluiten. De schade bestond volgens STF onder meer uit de misgelopen subsidie, de investeringen en de gederfde winst.
2.15.
Bij een eerste besluit van 17 november 2011 heeft de Staatssecretaris zijn beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 ingetrokken. De door STF ingediende stukken in het kader van de schadeclaim van 9 mei 2011 hebben hem tot de conclusie doen komen dat
ten onrechte subsidie is verleend en dat zijnerzijds sprake is van een kennelijke misslag. De Staatssecretaris overweegt:
“Ik trek mijn beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 in, omdat de door u ingediende stukken, in het kader van de namens uw cliënte ingediende schadeclaim van 19 mei 2011, mij tot de conclusie doen komen, dat ik in de beslissing op bezwaar ten onrechte subsidie heb verleend aan uw cliënte. Deze stukken - financiële planning voor de bouw van de schepen en financiële cijfers van uw cliënte - waren al bekend bij uw cliënte ten tijde van de aanvraag. Ik heb echter pas tijdens de procedure over het zelfstandig schadebesluit beschikking gekregen over deze stukken. Deze stukken maken, dat er sprake is van een kennelijke misslag mijnerzijds.”
2.16.
Bij een tweede besluit van 17 november 2011 heeft de Staatssecretaris opnieuw beslist op het bezwaarschrift van STF van 9 maart 2005 en dit bezwaar gegrond verklaard. STF wordt blijkens dit besluit wel aangemerkt als scheepswerf. De afwijzingen van de aanvragen van STF om de subsidie voor zes schepen te verlenen, tegen welke afwijzingen het bezwaar zich op dat moment nog richtte, heeft de Staatssecretaris gehandhaafd omdat deze aanvragen niet voldeden aan de ratio en het doel van de TROS en de Verordening en omdat de subsidie door STF zou worden ingezet als startsubsidie om financiering te verkrijgen en niet om oneerlijke Koreaanse concurrentie het hoofd te bieden. Overigens stond volgens de Staatssecretaris met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast dat STF geen financiering zou hebben verkregen gezien de financiële positie van de onderneming destijds. STF heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
2.17.
Bij een derde besluit van 17 november 2011 heeft de Minister het verzoek van STF van 9 mei 2011 om schadevergoeding afgewezen. De Minister is van oordeel dat met de uitspraak van het CBb van 18 september 2008 nog niet vaststaat dat STF recht op subsidie heeft conform de zes aanvragen. De Minister acht het besluit van 17 november 2011, waarin voor het eerst inhoudelijk naar de aanvragen van STF is gekeken en waarbij aan STF geen subsidie is verleend, rechtmatig. STF heeft bezwaar ingesteld tegen dit besluit. Met instemming van STF is de behandeling van het bezwaarschrift aangehouden.
2.18.
Bij uitspraak van 14 maart 2013 heeft het CBb het beroep van STF tegen het hiervoor genoemde tweede besluit van 17 november 2011 van de Staatssecretaris, betreffende het bezwaarschrift van STF van 9 maart 2005, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Het CBb is van oordeel dat de Minister onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zes subsidieaanvragen in 2004 zouden zijn afgewezen op de gronden die hij thans heeft aangevoerd. Daarom is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het CBb overweegt onder meer:
“5.5 Samenvattend is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds al, wanneer hij niet de afwijzing had gebaseerd op het standpunt dat appellante niet aan de definitie van scheepswerf voldeed, bij het beoordelen van de zes aanvragen tot afwijzing van de subsidie van appellante zou hebben besloten op dezelfde gronden als door verweerder thans zijn gehanteerd. De door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden over de financiële situatie en planning van appellante hebben mogelijk betekenis voor de gegrondheid en hoogte van appellantes schadeclaim, maar zij brengen het College niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval, na intrekking van de eerdere subsidieverlening en subsidievaststelling (op nihil), alsnog afwijzend op die zes subsidieaanvragen van appelante kon beslissen.
5.6
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Partijen zijn het er over eens dat, gelet op de toenmalige regelgeving, subsidieverlening thans niet meer aan de orde is. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om te bepalen dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzingen van haar zes subsidieaanvragen dient te nemen. Verweerder zal op korte termijn dienen te beslissen op het – door hem in afwachting van de uitkomst van deze procedure aangehouden – bezwaarschrift van appellante tegen verweerders besluit op appellantes verzoek om schadevergoeding. Daarbij dient verweerder, gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, thans uit te gaan van de situatie dat toentertijd sprake zou zijn geweest van (zes) goedgekeurde subsidieaanvragen. Het College wijst er ter voorlichting van partijen op dat de omstandigheid dat de door verweerder vergaarde gegevens inzake de financieringsopzet en de financiële situatie van appellante blijkens deze uitspraak niet het thans bestreden besluit kunnen dragen, niet wegneemt dat deze gegevens een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag welke schade appellante heeft geleden en wat redelijkerwijze de omvang is van de schade die verweerder toegerekend kan worden.”
2.19.
Bij brief van 21 maart 2013 heeft de Minister STF bericht de behandeling te hervatten van het bezwaarschrift tegen het besluit van 17 november 2011 waarin het verzoek van STF om schadevergoeding is afgewezen.
2.20.
De Minister heeft het maritieme consultancybureau Bloem Doze Nienhuis B.V. (hierna: BDN) ingeschakeld met de vraag een onderbouwde conclusie te verstrekken met betrekking tot de stelling of STF tijdens de marktomstandigheden in eind 2004/2005 in staat zou zijn geweest om de bouw van de schepen te kunnen financieren. BDN heeft op 4 juni 2013 gerapporteerd. Bij brief van 17 juni 2013 heeft STF gereageerd op dit rapport van BDN en aanvullende stukken overgelegd. BDN heeft bij brief van 6 september 2013 een aanvulling op haar rapportage gegeven. BDN heeft bij brief van 20 september 2013 naar aanleiding van de hoorzitting op 11 september 2013, waarin STF door de bezwaarschriftencommissie is gehoord op haar bezwaren, en de in dat verband door STF overgelegde stukken, wederom aanvullend gerapporteerd. Op 12 november 2013 heeft BDN definitief gerapporteerd.
2.21.
In het rapport van BDN van 12 november 2013 (hierna: het rapport van BDN) is onder meer vermeld:
“Dit rapport is een update van onze rapportage d.d. 4 juni 2013 over hetzelfde onderwerp. In deze update is aandacht geschonken aan de sinds die datum aanvullend beschikbare gestelde documenten en tijdens de hoorzitting verstrekte informatie.”
2.22.
De conclusies van het rapport van BDN luiden als volgt:
“STF BV als startende onderneming sluit op 27 april 2004 bouwcontracten met TCIL/SCC’s voor de bouw van zes schepen met een waarde van in totaal € 39 miljoen. TCIL/SCC’s worden bij het sluiten van de contracten vertegenwoordigd door twee bestuurders van STF BV. In de herfst van 2004 begint STF BV met de voorbereidingen van de bouw. Tegelijkertijd betaalt TCIL/SSC’s in september, oktober en november 2004 een bedrag van in totaal € 1,5 miljoen aan voorschotten op de bouwprijs aan STF BV. Vanaf het moment van de betaling van het derde voorschot in november 2004 ontstaat er een juridische discussie tussen TCIL/SSC’s en STF BV. Vanaf 8 november 2004 wordt TCIL/SSC’s niet meer vertegenwoordigd door de twee STF bestuurders. Op 21 februari 2005 wordt STF BV gesommeerd de € 1,5 miljoen terug te betalen en wordt de nietigheid van de bouwcontracten ingeroepen. Er volgt een kort geding namens TCIL/SSC’s en een hoger beroep dat eindigt met de uitspraak in beroep op 1 juli 2008. Deze ontwikkeling maakt het feitelijk onmogelijk voor de bouw van de schepen een bancaire financiering te verkrijgen. Los van deze ontwikkeling is het zeer twijfelachtig of een bank de voorfinanciering tijdens de bouw op zich zou hebben genomen. STF BV beschikte over een aandelenkapitaal van € 418.000 en zou de TROS subsidies op de schepen tot het moment van oplevering inzetten voor de financiering van de bouw. Bij oplevering moest de TROS subsidie en de winst van STF geheel worden ingezet als eigen vermogen voor de nafinanciering. Effectief kon STF BV gedurende de bouw gemiddeld circa 9% van de totaal benodigde financiering uit eigen middelen verzorgen. Dat is ook in vergelijking met bedrijven die soortgelijke schepen bouwen in Nederland weinig en voor een startend bedrijf te weinig. Waarschijnlijk zou een bank STF BV hebben gevraagd zelf meer risicodragend vermogen in te zetten en met de opdrachtgevers TCIL/SSC’s een ander termijnbetalingsschema overeen te komen van bijvoorbeeld 5 x20% betalingen tijdens de bouw in plaats van de nu overeengekomen 4%-96%. Het te financieren onderhanden werk en het risicoprofiel zou dan aanzienlijk lager zijn geweest. De nafinanciering was opgebouwd rondom een offerte van ING voor de bouw van slechts één schip aan een vrijwel lege BV, een 100% dochter van [X] BV, en een timechartercontract met SGG Shipping BV. Er is geen enkele indicatie dat deze koper de benodigde eigen middelen van € 1.700.000 kon opbrengen. SGG Shipping BV kan op basis van haar financiële karakteristieken destijds niet in staat worden geacht aan de verplichtingen uit het contract te kunnen voldoen. Uit het Handelsregister blijkt dat twee (de heren [Y] en [Z]) van de drie bestuurders die op 26 mei 2004 STF BV zijn gestart op 1 januari 2005 hun activiteiten al weer hebben gestaakt. In 2005 is het de overgebleven bestuurder de heer [X] alleen die de uitbreiding van het aandelenkapitaal van € 400.000 voor zijn rekening neemt. Ook als STF BV op 21 februari 2005 wel TROS subsidie toegezegd zou zijn was het als gevolg van het inmiddels ontstane dispuut met TCIL/SSC’s, het niet op orde hebben van de voor- en nafinanciering en het vertrek van twee van de drie bestuurders vrijwel onmogelijk de bouw te realiseren.”
2.23.
Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2013 heeft de Minister het bezwaar van STF tegen het hiervoor genoemde derde besluit van 17 november 2011 van de Minister, waarin het verzoek van STF om schadevergoeding is afgewezen, ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de Minister geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen de afwijzing van de subsidieaanvragen van STF en de schade die STF stelt te hebben geleden, de advocaatkosten die STF heeft moeten maken daargelaten. De schade die STF claimt, is volgens de Minister een gevolg van het feit dat er nooit een definitief contract voor de bouw van de schepen is gesloten, met als gevolg dat de op grond van de TROS onder de opschortende voorwaarden van een definitief contract te verlenen subsidie uiteindelijk niet zou zijn verleend. Daarnaast zou STF de financiering voor de bouw van de schepen volgens de Minister nooit rond hebben kunnen krijgen en de bouw daarmee niet hebben kunnen realiseren, hetgeen ingevolge de TROS eveneens tot gevolg zou hebben gehad dat de subsidie niet definitief zou zijn verleend.
Bouwcontract en uittreksels Handelsregister bij de subsidieaanvragen2.24. STF heeft bij de subsidieaanvragen van 13 september 2004 een contract voor de bouw van een schip met bouwnummer [bouwnummer 1] overgelegd (hierna: het bouwcontract). Het bouwcontract is ondertekend op 1 juli 2004 en gesloten tussen de rechtspersoon naar buitenlands recht TRADER CLUB INTERNATIONAL LIMITED (hierna: TCIL), gevestigd op de Britse Maagden Eilanden, in zijn hoedanigheid van “
sole corporate director” van B.T. SHIPPING LIMITED, Antiqua,
“in this matter acting for herself as for on behalf of a principal whose name will be given in due time”, als koper en STF als contractant.
Het contract is door de heren [Y] en [X] (hierna: [Y] en [X]) namens TCIL en door de heer [Z] (hierna: [Z]) namens STF ondertekend.
Het bouwcontract betreft de bouw en levering van
“ONE VG 3800 CONTAINER CARRIER DEADWEIGHT 3800 TON”.
De datum van levering van het betreffende schip aan de koper is in artikel 5 van het bouwcontract bepaald op “
20 weeks after arrival of the hull in the Netherlands (estimated 4th quarter 2006).
In artikel 6 van het bouwcontract is met betrekking tot de prijs en termijnbetalingen bepaald:

ARTICLE 6 PRICE(a)contract PriceThe purchaser shall pay to the contractor the contract price of Euro 6.500.000 (in words six million and five hundred thousand euros). This is exclusive of any introductory expenses, startup costs, taxes and/or duties.(b)Installments
1) Euro 10.000 within 14 days after subject(s) to this contract has (have) been lifted.
2) Euro 240.000 52 weeks before estimated time of delivery
3) the remaining balance up-on delivery.
In artikel 14 van het bouwcontract is bepaald:
ARTICLE 14 CONTRACT COMING INTO FORCEThis contract comes into force whenA TROS 2004 has been granted to this project”.
2.25.
Bij de subsidieaanvragen zijn tevens overgelegd uittreksels van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Friesland, gedateerd 17 december 2004. Daaruit blijkt dat STF is opgericht op 26 augustus 2003. Bestuurders van STF zijn op dat moment de besloten vennootschappen [Y] B.V., [Z] B.V. en [X] B.V., alle gevolmachtigd directeuren en alleen/zelfstandig bevoegd. Het gaat hier om de beheervennootschappen waarvan respectievelijk [Y], [Z] en [X] voornoemd de bestuurders zijn.
Contracten en informatie betreffende de financiering gedurende bestuurlijke en bestuursrechtelijke procedures2.26. TCIL en STF hebben in een managementletter van 27 oktober 2004 nadere afspraken gemaakt, onder meer inhoudende dat de serie VG 3800 bestaat uit negen schepen met nummers 101-109, dat de schepen gebouwd worden in een land met lage lonen en dat de capaciteit van ieder schip kan worden uitgebreid tot 4200 ton dead weight (hierna: tdw). De managementletter vermeldt met betrekking tot deze afspraken en voorts de opbouw van de overeengekomen prijs: “
This management letter is an integral part of the new building contract yard numbers 101-109 in the series VG 3800, between the above mentioned parties, but not attached hereto.
This managementletter takes into consideration that:□ For the series: The total series VG 3800 consists of nine vessels, yard number 101, 102, 103, 104, 105, [bouwnummer 1], 107, 108, 109. Prices are based on delivery of these nine vessels in the period over the years 2005, 2006, 2007 and 2008.
□ These nine vessels will be built in a country with low wages.
□ Ships 101-109 have to be executed with minimum container supports in hold and on hatch cover in order to secure TROS.
□ It is agreed to increase the capacity of the vessel to 4200 tdw by means of one extra ring section. The cargo hold will have a length of 62.3 meters * 11.2 meters completely box shaped.
□ It is agreed to alter the specification of the vessel to burn IFO180 on the main engine.
□ Herunder the analyses of the in the contract mentioned gross price into net prices for yardnumber 101 until 109
⃰ Net price contractor : EU 5.900.000,-
⃰ Commission Purchasor : EU 350.000,-
⃰ Trade charge owner supplies : EU 150.000,-
⃰ Trade charge extra work :EU 100.000,-
⃰ Total gross price in contract : EU 6.500.000,-
⃰ Total TROS 6% over gross price : EU 390.000,-(…)”.
2.27.
TCIL, vertegenwoordigd door [Y] en [X], en STF, vertegenwoordigd door [Z], zijn op 1 oktober 2004 een zogenoemde charterovereenkomst aangegaan met de besloten vennootschap VW-NYKI Shipping B.V.,
“as agents to S.G.G. Shiiping b.v. and/or nominee”in verband met het te bouwen schip
“M.v. VG 4200 yardnumber 101”.
2.28.
STF als opdrachtgever en Central Industry Group (hierna: Central Industry) als opdrachtnemer en waarvoor optredend als voorlopig optredend opdrachtnemend persoon de besloten vennootschap [S] Engineering Groningen B.V. (hierna: [S]) zijn blijkens een ongedateerde overeenkomst overeengekomen:
“de levering door opdrachtnemer van de casco’s van vier (4) schepen van 4200 tdw volgens EVEG projectnummer 04.068.met de mogelijkheid van het uitoefenen door opdrachtgever van nog twee (2) additionele opties voor de prijs van € 2.025.000,-- (…) onder de volgende bedingen en voorbehouden:
voorbehoud financiering van het project door Opdrachtnemer
voorbehoud definitieve goedkeuring directie Opdrachtnemer
voorbehoud definitieve demarcatie, levering en uitrusting casco
de staalprijs is op € 0,85 per kilogram vastgesteld voor de eerste twee schepen. Voor de overige schepen en uitgeoefende opties zal de dan geldende staalprijs gehanteerd worden.
Levering van het eerste schip zal eind 1005 geschieden, overige casco’s met een interval van drie maanden elk opeenvolgend
Betalingstermijnen zijn als volgt vastgesteld

20% bij opdracht

20% bij 25 % casco gereed

20% bij 50% casco gereed

20% bij 75% casco gereed

20% bij oplevering casco
(…)
Opdrachtgever zal [S] Engineering Groningen B.V. een fee betalen van groot € 150.000 (…) per schip voor de eerste zes (6) schepen, waarvoor [S] Enginering Groningen B.V. ondermeer design en engineering, alsmede inkoopondersteunende diensten zal verlenen. [S] Engineering Groningen B.V. zal opdrachtgever per betaalde fee het recht verlenen om één (1) schip te bouwen naar haar ontwerp en overige te leveren gegevens
Opdrachtgever en Opdrachtnemer zijn overeengekomen in goed vertrouwen te zullen onderhandelen, zodanig dat bovenstaande voorbehouden uiterlijk voor het einde van week 45, 2004 kunnen worden opgeheven. Opdrachtnemer zal er dan voor zorgen dat de aanbetaling voor de eerste twee schepen uiterlijk op 8 november 2004 op een door Opdrachtnemer aan te geven bankrekening gestort is.”
2.29.
De besloten vennootschap [T] Technics B.V. (hierna: [T]) heeft bij faxbericht van 11 november 2004 gericht aan [S] bevestigd dat voor het gebruik van kantoorruimte en ligkade gedurende de afbouw van VG 4200 een bedrag van € 500 per maand in rekening wordt gebracht. Bij brief van 15 april 2005 heeft [T] aan het bedrijf [Z] Maritieme International, ten aanzien van [Y]
, “een opsomming van prijzen met betrekking tot te verlenen diensten en te leveren materialen en consumables ten behoeve van de afbouw van een aantal schepen aan onze kade te Den Oever, inclusief het gebruik van kantoorruimte”doen toekomen.
2.30.
Op 11 februari 2005 heeft [S] aan STF een opdrachtbevestiging doen toekomen in verband met werkzaamheden die [S] zou gaan verrichten voor een serie van zes schepen van het VG 4200 ontwerp. De werkzaamheden hebben betrekking op de levering van een zogenoemd “
turn-key engineeringspakket” aan STF.
2.31.
Er is een conceptovereenkomst, gedateerd 31 maart 2005, van de besloten vennootschap [Q] Rederijzaken B.V. (hierna: [Q]), getiteld
“Ship Management Agreement for the motor Vessel: “VG 4200”, met daarin vermeld de naam van [Q], de tarieven van dit bedrijf en enige details betreffende het schip.
2.32.
ING Bank N.V. (hierna ING) heeft op 7 april 2005 aan de te Balk gevestigde commanditaire vennootschap Berys Trader C.V. (hierna: Berys Trader) een offerte uitgebracht voor een kredietfaciliteit van € 4.200.000, bestaande uit een Euroflexlening en een borgstellingskrediet. Doel van het krediet betreft blijkens de offerte de gedeeltelijke nafinanciering van een nieuw te bouwen 4.200 tdw “
multipurposeschip”, op te leveren in het vierde kwartaal van 2005. Het voorstel behelst mede bijzondere bepalingen, waaronder:
“Het C.V. contract en de statuten van de beherende vennoot dienen voor de bank acceptabel te zijn. Graag ontvangen wij hiervan een kopie.De eigen inbreng van het project van EUR 5.900.000 dient minimaal EUR 1.700.000 te zijn. De leningen worden eerst beschikbaar gesteld nadat deze eigen inbreng is aangetoond en ingebracht. (…)”De offerte is geldig tot 12 april 2005.
2.33.
In augustus 2005 heeft STF contracten gesloten met de rechtspersoon naar buitenlands recht Caterpillar Motoren GmbH & Co. KG betreffende de koop van dieselmotoren en losse onderdelen door STF ten behoeve van de
“Yard”-nummers 103 tot en met [bouwnummer 1]. [S] heeft deze contracten overgenomen van STF.
2.34.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft de International account manager van Caterpillar Financial Services Corporation (hierna: Catfinance) STF onder meer als volgt bericht:
“On behalf of Caterpillar Financial Services Corporation, this letter represents our expression of interest in providing finance for the construction and purchase of a series of two 4,200dwt?River Sea Vessels, to be built at SC Shipyard ATG, Romania with outfitting taking place in the Netherlands by STF BV at Sanfirden Technics Den Oever. Each vessel is to be powered by one Mak 8M20 main propulsion engine, plus Caterpillar auxiliary engines which are to be purchased form an authorized Caterpillar/Mak Dealer. This letter is not a loan commitment. Any loan commitment will be made by Caterpillar Financial Services Corporation Inc and will be subject to acceptable financial data on the project, acceptable security, and credit committee approval.
Any funding commitment is subject to financial, security, and documentation requirements acceptable to Caterpillar Financial Services Corporation.(…)If you agree with the general terms and conditions contained in this indicative financing offer letter, and you would like to proceed with a formal request of financing, please conform to us in writing and we will provide you with an application for financing, and a detailed list of information that will be required for Credit review and approval of your request.(…)”
2.35.
Blijkens de overgelegde jaarrekeningen van STF over 2005 en 2006, samengesteld door Noord Negentig accountants, beliep het bedrijfsresultaat na belastingen in 2004
€ 3.344 positief, in 2005 € 580.352 negatief en in 2006 € 669.641 negatief. Het eigen vermogen beliep in 2004 € 3.344 positief, in 2005 € 577.008 negatief en in 2006
€ 1.246.649 negatief. Overigens is STF blijkens deze jaarrekeningen opgericht bij akte van 2 augustus 2005 en onderdeel van de fiscale eenheid van de besloten vennootschap [X] B.V.
2.36.
STF heeft een financieel plan gemaakt in verband met de scheepsbouw.
Betalingen van TCIL aan STF2.37. TCIL heeft onder vermelding van
“Nieuwbouw VG 3800 ESCROW”aan STF op 14 september 2004 een bedrag voldaan van € 800.000, op 18 oktober 2004 een bedrag van
€ 300.000 en op 8 november 2004 een bedrag van € 400.000, derhalve in totaal
€ 1.500.000.

3.Het geschil, verkort weergegeven

3.1.
STF vordert na vermindering van eis - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad
a) veroordeling van de Staat tot betaling van € 11.145.789,58 verminderd met de post advocaatkosten (naar de rechtbank begrijpt uit de correspondentie tussen partijen: ten bedrage van € 25.239,43) en vermeerderd met de samengestelde rente ingevolge artikel 6:119 BW, althans de wettelijke rente vanaf de dag waarop de subsidie had moeten worden toegekend, althans vanaf 21 februari 2005, althans vanaf 19 maart 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding en
b) veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure, de beslagkosten en de nakosten.
3.2.
STF baseert haar vordering op onrechtmatig handelen van de Staat. De Staatssecretaris heeft STF in zijn besluiten van 21 februari 2005 ten onrechte niet als scheepswerf aangemerkt en haar de TROS-subsidie onthouden. De geschonden norm is het gelijk behandelen van aanvragers TROS en daarmee met behulp van de TROS het creëren van een level playing field voor STF in het uitvoeren van haar orders. STF stelt als gevolg van de besluiten van de Staatsecretaris van 21 februari 2005 schade te hebben geleden. De subsidietoekenning was immers een conditio sine qua non voor de realisatie van haar projecten, nodig vanwege verstoorde concurrentieverhoudingen en voor het kunnen doen van een gunstige aanbieding aan potentiële opdrachtgevers-investeerders. Het voorschot van 80% op de uiteindelijke subsidie was nodig om aanvullende risicodragende financiering te kunnen krijgen. Indien de subsidie en het daarbij behorende voorschot waren toegekend, hadden de orders conform de plannen kunnen worden uitgevoerd. De gemaakte kosten zouden zijn toegerekend aan de projecten en de opdrachten zouden met een positief resultaat zijn afgesloten. STF stelt vermogensschade te hebben geleden, kortweg bestaande uit gemaakte kosten en gemiste opbrengsten. Voorts vordert zij immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de orde is of de Staat verplicht is tot schadevergoeding jegens STF uit hoofde van onrechtmatige daad en zo ja, wat de omvang van die verplichting is. De vorderingen van STF berusten op twee zelfstandige grondslagen, namelijk onrechtmatig handelen van de Staat als gevolg van vernietiging van de besluiten van de Staatssecretaris enerzijds en overschrijding van de redelijke termijn anderzijds. De rechtbank zal deze grondslagen hierna afzonderlijk behandelen.
Schadevergoeding wegens besluiten van 21 februari 20054.2. Het CBb heeft bij zijn uitspraken van 3 oktober 2006, 18 september 2008 en 14 maart 2013 achtereenvolgens de besluiten van de Staatsecretaris van 2 mei 2005, 15 februari 2007 en 17 november 2011 vernietigd. De Staat heeft erkend dat, nu de Minister volgens het CBb ten onrechte afwijzend heeft beslist op de zes subsidieaanvragen, er sprake is van een door de Staat gepleegde onrechtmatige daad die hem kan worden toegerekend. In geschil is of sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en de schade die STF stelt te hebben geleden en wat de hoogte van die schade is. Bij de beoordeling hiervan is uitgangspunt, zoals het CBb in zijn uitspraak van 14 maart 2013 heeft overwogen en tussen partijen vaststaat, dat toentertijd, op 21 februari 2005, sprake zou zijn geweest van zes goedgekeurde subsidieaanvragen.
4.3.
Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op STF de plicht om feiten te stellen waaruit volgt dat sprake is van causaal verband tussen de gebrekkige besluiten van de Staat en de door STF gestelde schade, en om bij voldoende gemotiveerde betwisting door de Staat die feiten te bewijzen.
STF moet derhalve stellen en zo nodig bewijzen dat de afwijzende besluiten van 21 februari 2005 een noodzakelijke voorwaarde (een conditio sine qua non) vormen voor de schade die zij als gevolg van die besluiten stelt te hebben geleden.
4.4.
Anders dan STF aan haar vorderingen ten grondslag legt, volgt uit de systematiek van de TROS niet dat toewijzing van de zes subsidieaanvragen op 21 februari 2005 meebrengt dat vaststaat dat aan STF ter zake van deze aanvragen definitief subsidie zou zijn verleend overeenkomstig die toewijzing. Allereerst geldt dat de toewijzing op 21 februari 2005 voorwaardelijk zou zijn geschied, namelijk onder de opschortende voorwaarden zoals in artikel 9 van de TROS bepaald, waaronder de voorwaarde dat STF uiterlijk binnen dertien weken na de subsidie-verlening moest aantonen dat zij een definitief contract had afgesloten. Daarnaast gelden de Verordening en daarmee de TROS alleen voor definitieve contracten die ondertekend zijn vóór de vervaldatum van de Verordening, derhalve vóór 31 maart 2005. STF moest derhalve binnen dertien weken na 21 februari 2005 aantonen dat zij vóór 31 maart 2005 een definitief contract had gesloten, bij gebreke waarvan de subsidieverlening zou zijn vervallen. Voorts geldt als opschortende voorwaarde dat binnen diezelfde termijn van dertien weken moet worden aangetoond dat de opdrachtgever een of meer betalingen heeft gedaan. Verder is van belang dat, op een daartoe strekkende aanvraag van STF, een voorschot op de subsidie pas dan zou zijn verstrekt na overlegging van een door een erkend classificatiebureau afgegeven bewijs van kiellegging of een bewijs van een gelijkwaardig stadium van de bouw, een en ander overeenkomstig artikel 12 van de TROS. Ten slotte geldt dat voor de vaststelling van de subsidie op grond van artikel 15 van de TROS in ieder geval vereist zou zijn geweest dat de betreffende zes schepen zouden zijn gebouwd en overgedragen aan de opdrachtgever.
Definitieve contracten?4.5. De Staat heeft zich verweerd met de stelling dat causaal verband ontbreekt omdat er nooit een definitief contract voor de bouw van de schepen zou zijn geweest. De Staat heeft aangevoerd dat TCIL het bestuur voerde over zogenoemde Single Ship Company’s (hierna: SCC’s), bedrijven die schepen in eigendom hebben en die aandeelhouder zijn in TCIL, en dat de SCC’s op 21 februari 2005 de nietigheid van de bouwcontracten die TCIL is aangegaan met STF hebben ingeroepen op grond van “
reasons of conflict of interest and lack of shareholdersapproval” en terugbetaling van de som van € 1.500.000 hebben gevorderd die TCIL in verband met de bouw van de schepen aan STF had voldaan. Er waren, aldus de Staat, niet langer definitieve bouwcontracten, terwijl STF niet heeft aangetoond dat zij vóór 31 maart 2005 alsnog definitieve contracten had kunnen afsluiten.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat het bouwcontract, dat betrekking heeft op de bouw van één schip, namelijk
“ONE VG 3800 Container Carrier”met bouwnummer [bouwnummer 1], is ondertekend op 1 juli 2004. Niet is in geschil dat STF op 21 februari 2005 beschikte over meerdere (in totaal negen) bouwcontracten met TCIL, namelijk voor de schepen met bouwnummers 101-109 (zie hiervoor de in 2.23 genoemde managementletter van 27 oktober 2014, waarvan de inhoud geen onderwerp van geschil tussen partijen is). Partijen zijn het er verder over eens dat het bestuur van TCIL over de SSC’s op 8 november 2004 is geëindigd. Ter terechtzitting heeft STF ter zake toegelicht dat ter gelegenheid van de aandeelhoudersvergadering op 8 november 2004 als een donderslag bij heldere hemel en in strijd met eerdere afspraken de directie van de SCC’s vervangen is door een tweetal privépersonen. STF heeft voorts niet bestreden dat de SCC’s op 21 februari 2005 de nietigheid van de bouwcontracten die TCIL is aangegaan met STF hebben ingeroepen op grond van “
reasons of conflict of interest and lack of shareholdersapproval” en terugbetaling van de genoemde € 1.500.000,-- van STF hebben gevorderd. Blijkens de stukken van het geding hebben de SCC’s ter zake een procedure in kort geding bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad aanhangig gemaakt en zijn hun vorderingen bij vonnis van 23 februari 2006 toegewezen. Het gerechtshof Arnhem heeft dit vonnis op door STF ingesteld hoger beroep bij arrest van 1 juli 2008 vernietigd.
4.7.
STF heeft geen feiten gesteld waaruit blijkt dat de nietigheid van de bouwcontracten niet zou zijn ingeroepen in het geval op 21 februari 2005 aan STF subsidie zou zijn verleend. De SCC’s hebben de nietigheid ingeroepen op grond van belangenverstrengeling en gebrek aan instemming van de aandeelhouders van TCIL. Zonder nadere feiten en omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken, kan er dan ook niet als vaststaand van worden uitgegaan dat STF zou hebben kunnen voldoen aan de opschortende voorwaarde die aan de subsidieverlening op 21 februari 2005 zou zijn verbonden, namelijk dat zij, gelet op de vervaldatum van Verordening en de TROS, binnen dertien weken na 21 februari 2005 zou hebben aangetoond dat vóór 31 maart 2005 definitieve en derhalve rechtsgeldige contracten waren ondertekend.
4.8.
Niet van belang is dat STF bij de indiening van de subsidieaanvragen het bouwcontract heeft overgelegd, dat na ondertekening op 1 juli 2004 niet vatbaar was voor verdere onderhandeling en derhalve op dat moment als definitief in de zin van artikel 9 van de TROS kon worden beschouwd. Dit was immers vanaf 21 februari 2005, de dag waarop de SCC’s de nietigheid van het bouwcontract hebben ingeroepen, niet langer het geval. Gelet op de ingeroepen nietigheid stond de rechtsgeldigheid van het bouwcontract (en de overige bouwcontracten) niet vast, waarmee geen sprake was van definitieve contracten in de zin van artikel 9 van de TROS. STF had overeenkomstig de op haar rustende verplichtingen ingevolge de (artikelen 4:37 e.v. van de) Algemene wet bestuursrecht (Awb) de subsidieverlener op de hoogte moeten stellen van het inroepen van de nietigheid van de bouwcontracten door de aandeelhouders van TCIL, op grond waarvan de Staatssecretaris de subsidieverlening met terugwerkende kracht had kunnen intrekken of wijzigen. Ingevolge artikel 4:48 Awb is het bestuursorgaan immers daartoe bevoegd onder meer indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid. Gelet op het bepaalde in de artikelen 9 van de TROS en 4 en 5 van de Verordening, zou de Staatssecretaris bij gebrek aan definitieve contracten op 31 maart 2005 ook verplicht tot intrekking zijn geweest.
4.9.
Evenmin is van belang dat - kennelijk, want de uitspraken van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad en het gerechtshof Arnhem zijn niet in het geding gebracht - het gerechtshof Arnhem bij onherroepelijk arrest van 1 juli 2008 het genoemde vonnis van de voorzieningenrechter van 23 februari 2006 heeft vernietigd. Dit kortgedingarrest is eerst op 1 juli 2008 gewezen, derhalve ruim nadat STF aan de opschortende voorwaarden als bedoeld in artikel 9 van de TROS moest voldoen. Het enkele vermoeden van STF dat ‘het anders zou zijn gelopen’ in het geval op 21 februari 2005 subsidie was verleend, zoals zij ter comparitie heeft gesteld, is onvoldoende om aan te nemen dat STF op 31 maart 2005 over definitieve contracten zou hebben beschikt.
4.10.
Het ontbreken van definitieve contracten zou tevens in de weg hebben gestaan aan de bevoorschotting en de subsidievaststelling, zoals ook door de Staat is betoogd.
Voor bevoorschotting op grond van artikel 12 van de TROS is een bewijs van kiellegging of een bewijs van een gelijkwaardig stadium van de bouw vereist. Vast staat dat STF, zoals zij in de procedures voorafgaand aan deze civiele procedure herhaaldelijk naar voren heeft gebracht, niet heeft gebouwd, maar (slechts) een aanvang heeft gemaakt met de ontwikkeling van het project. Indien de subsidieaanvraag op 21 februari 2005 zou zijn gehonoreerd – een voorwaarde om een voorschot aan te kunnen vragen – had STF bij gebrek aan definitieve contracten niet alsnog een aanvang met de bouw hebben kunnen maken en had zij dus niet aan de voorwaarde voor bevoorschotting kunnen voldoen.
Voor de definitieve subsidievaststelling was op grond van artikel 15 van de TROS de overdracht van de schepen aan TCIL als opdrachtgever vereist. Uit het voorgaande volgt dat de schepen ook in geval van honorering van de subsidieaanvraag op 21 februari 2005 nooit gebouwd zouden zijn, zodat definitieve subsidieverlening uitgesloten is
4.11.
De conclusie is dat STF tegenover het verweer van de Staat dat de SCC’s de nietigheid van de bouwcontracten hebben ingeroepen onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit volgt dat causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en de schade die zij stelt te hebben geleden. Het verweer van de Staat slaagt derhalve.
Financiering?4.12. De Staat heeft zich voorts verweerd met de stelling dat, ook indien de bouwcontracten voor de schepen als definitief in de zin van de TROS zouden zijn aangemerkt en aan de opschortende voorwaarden voor subsidieverlening als bedoeld in artikel 9 van de TROS zou zijn voldaan, het zeer onwaarschijnlijk is dat STF in staat zou zijn geweest de noodzakelijke financiering te verkrijgen voor het bouwen van de schepen. Het uitblijven van de bouw en de daarmee gepaard gaande schade zou, als gevolg van dat financieringsgebrek, dus ook zijn opgetreden indien de subsidieaanvraag gehonoreerd zou zijn, aldus de Staat. De Staat beroept zich in dit verband op het rapport van BDN. Ook dit verweer slaagt. STF heeft tegenover het verweer van de Staat onvoldoende feiten aangevoerd die aannemelijk kunnen maken dat de bouw van enig schip zou zijn gefinancierd. De stelling van STF dat zij in staat zou zijn geweest ‘dakpansgewijs’ de bouw van de schepen te financieren, wordt niet door feiten gestaafd. Weliswaar is de beantwoording van de vraag of STF de bouw had kunnen financieren hypothetisch van aard, maar dit laat onverlet dat het, gegeven het gemotiveerde verweer van de Staat, op de weg van STF ligt om voldoende concrete gegevens te stellen ter adstructie van haar stelling dat zij had kunnen financieren bij een positieve beslissing op haar aanvragen op 21 februari 2005.
4.13.
Vooraf verdient in dit verband opmerking dat het maximale subsidiebedrag blijkens de aanvragen en de besluiten van de Staatssecretaris € 390.000 per schip hebben zou belopen en het voorschot 80% daarvan, derhalve € 312.000 per schip. In totaal zou derhalve aan STF € 1.872.000 aan voorschotten zijn toegekend. Gelet op de overeengekomen prijs in het bouwcontract, zoals verder uitgewerkt in de managementletter van 27 oktober 2004, diende per schip € 4.600.000 gefinancierd te worden. Als het totaal aan voorschotten, vermeerderd met het totaal aan aanbetalingen van zes opdrachtgevers, namelijk in het gunstigste geval € 60.000, door STF zou zijn aangewend voor de financiering van de bouw van het eerste schip, diende voorafgaand aan die bouw
€ 2.668.000 (€ 4.600.000 minus € 1.872.000 minus € 60.000) aanvullend gefinancierd te worden.
4.14.
Volgens STF was het voorschot van 80 % van het maximale subsidiebedrag als bedoeld in artikel 12 van de TROS nodig om aanvullende risicodragende voorfinanciering te verkrijgen. Ook hier is allereerst van belang dat voor het verkrijgen van een voorschot vereist zou zijn geweest dat STF daadwerkelijk zou zijn begonnen met bouwen en dat zij zou hebben moeten aantonen dat de kiel van het schip was gelegd, althans dat de bouw zich in een gelijkwaardig stadium bevond. Uitgangspunt is dat STF op 21 februari 2005 afgezien van de bouwcontracten met TCIL beschikte over een contract met [S] voor het ontwerp en de engineering van een viertal schepen, de bevestiging van [T] aan [S] van de mogelijkheid van het gebruik van een ligkade te Den Oever voor de afbouw van een aantal schepen, een chartercontract met VW-NYKI Shipping B.V. en een conceptmanagementovereenkomst van [Q]. Volgens STF is verder sprake geweest van een contract met een werf in Polen, dat zou zijn ontbonden omdat in juli 2005 gebleken zou zijn dat de werf niets had gedaan. Het is haar niet gelukt, volgens STF vanwege de afwijzingen van de subsidieaanvragen bij besluiten van 21 februari 2005, om een overeenkomst met een nieuwe werf te sluiten. Of er een contract is geweest met een bouwer in Polen en of STF pogingen heeft ondernomen om een nieuwe overeenkomst te sluiten, valt bij gebrek aan feitelijke aanknopingspunten die hierop duiden, te betwijfelen. Met de Staat laat de rechtbank hierna echter in het midden of de door STF gestelde feitelijke gang van zaken ter zake van de bouw in Polen voor juist moet worden gehouden. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het bij subsidieverlening tot kiellegging of bouw in een vergelijkbaar stadium van een of meerdere schepen zou zijn gekomen en de betreffende voorschotten zouden zijn verstrekt, leidt dit evenwel niet tot de conclusie dat aannemelijk is dat de bouw zou zijn gefinancierd en daarmee gerealiseerd. De rechtbank acht daartoe het volgende van belang.
4.15.
STF heeft haar stelling dat de bouw aanvullend zou zijn gefinancierd, onderbouwd met twee offertes, één van ING en één van Catfinance. De offerte van ING van 7 april 2005 is uitgebracht aan Berys Trader. STF heeft niet duidelijk gemaakt wat de rechtsverhouding is tussen haar en deze commanditaire vennootschap en daarmee niet waarom de geoffreerde kredietfaciliteit haar zou toekomen. Bovendien gaat het hier om niet meer dan een offerte. De totstandkoming van een kredietovereenkomst was afhankelijk van een aantal voorwaarden, waaronder de inhoud van het vennootschapscontract en de statuten van de beherende vennoten en een eigen inbreng van Berys Trader ter hoogte van minimaal
€ 1.700.000. Feiten waaruit blijkt dat STF aan de betreffende voorwaarden kon voldoen, zijn niet gesteld, noch gebleken. Catfinance heeft voorts in haar brief, gedateerd 16 mei 2006, belangstelling getoond om de bouw en koop van een tweetal schepen te financieren in Roemenië. Deze brief biedt evenmin voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat Catfinance de bouw van enig schip daadwerkelijk zou hebben gefinancierd. Het gaat hier om een indicatief financieel voorstel (
“indicative financial offer”), waarbij STF wordt uitgenodigd om een formele financieringsaanvraag te doen. Een verplichting tot financiering
(“funding commitment”) van Catfinance is blijkens de brief afhankelijk van meerdere eisen
(“financial, security and documentation requirements”), waaronder eisen van financiële aard. STF heeft geen feiten gesteld die, indien vaststaand, aannemelijk maken dat zij aan die eisen zou hebben kunnen voldoen en dat een - eventuele - financieringsaanvraag zou zijn gehonoreerd. Hier komt bij dat het voorstel van Catfinance dateert van 16 mei 2006, terwijl de schepen in ieder geval drie jaar na 1 juli 2004 (derhalve 1 juli 2007) aan TCIL overgedragen hadden moeten zijn. Dat dit gerealiseerd zou zijn, is evenmin aannemelijk geworden
.
4.16.
Verder laten de jaarrekeningen van STF over zowel 2005 als 2006 een negatief bedrijfsresultaat en een negatief eigen vermogen zien, terwijl STF niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar financiële positie, niettegenstaande deze jaarrekeningen, gelet op het financiële plan dat zij ten behoeve van de bouw heeft gemaakt en de contracten die zij is aangegaan, sterk genoeg was om de financiering van in ieder geval € 2.668.000 voor het eerste schip rond te krijgen. In het rapport van BDN wordt geconcludeerd dat STF gedurende de bouw effectief gemiddeld 9 % van de totaal benodigde middelen kon financieren en dat dit ook in vergelijking met bedrijven die soortgelijke schepen bouwen in Nederland weinig en voor een startend bedrijf te weinig is.
4.17.
STF heeft de objectiviteit en de conclusies van het rapport van BDN bestreden aan de hand van een reeks producties die bij de ter comparitie genomen akte overlegging producties in het geding zijn gebracht. Een week voor de comparitie heeft STF, zoals de Staat ter comparitie heeft gesteld en STF niet heeft betwist, geprobeerd de heer [registeraccountant], registeraccountant en opsteller van het rapport, te bewegen tot intrekking van het rapport onder de aankondiging van een tuchtklacht. STF heeft geen feiten aangevoerd op basis waarvan getwijfeld moet worden aan de integriteit van de heer [registeraccountant]. De omstandigheid dat het rapport van BDN een partijdeskundigenrapport is en dat STF de conclusies in het rapport niet deelt, maakt ook niet dat de rechtbank aan dit rapport geen betekenis mag toekennen. De rechtbank acht beslissend dat STF tegenover het gemotiveerde verweer van de Staat op basis van het rapport van BDN geen gegevens in het geding heeft gebracht op grond waarvan de juistheid kan worden aangenomen van haar stelling dat causaal verband bestaat tussen de afwijzing van de aanvragen bij de besluiten van 21 februari 2005 en de door haar gestelde schade. De brief van 9 december 2014 van [R] van Noord Negentig belastingadviseurs die STF heeft overgelegd, is daartoe onvoldoende. De brief behelst een reactie op onderdelen van het rapport van BDN, maar bevat geen antwoord op de vraag of het onderhandenwerk van STF gefinancierd kon worden met het eigen vermogen en het voorschot TROS-subsidie. Juist beantwoording van die vraag is blijkens het rapport van BDN mede van belang in verband met de beoordeling of een bank de (voor)financiering op zich zou hebben genomen. De losse opmerkingen in de brief dat, anders dan BDN meent, geen rekening gehouden hoeft te worden met een fiscale claim en dat het door BDN geconstateerde verschil tussen de opgestelde en de gedeponeerde jaarrekening verklaard wordt door het verschil tussen de fiscale en commerciële balans, volstaan naar het oordeel van de rechtbank niet. Dit alleen al omdat STF ter comparitie heeft meegedeeld dat op enig moment wel vennootschapsbelasting verschuldigd is en BDN is uitgegaan van de voor STF meest gunstige jaarrekening, namelijk de gedeponeerde jaarrekening. Het rapport van feitelijke bevindingen van Noord Negentig accountants en belastingadviseurs, opgesteld naar aanleiding van een opdracht van STF van 15 december 2014, is daartoe eveneens onvoldoende. Daarin wordt uitdrukkelijk vermeld dat het de bedoeling is dat STF zich zelf een oordeel vormt over de werkzaamheden en over de in het rapport weergegeven bevindingen en dat zij op basis daarvan een eigen conclusie trekt. Hier komt bij dat Noord Negentig accountants de jaarrekeningen van STF heeft samengesteld. In zoverre kan dit bedrijf niet als een onafhankelijke derde voor de beoordeling van de financiële positie van STF worden beschouwd. STF heeft ten slotte nog een aantal schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Zonder toelichting, die ontbreekt, heeft STF onvoldoende duidelijk gemaakt welke betekenis de rechtbank aan die verklaringen moet toekennen, zodat de rechtbank aan die verklaringen voorbij gaat.
4.18.
De rechtbank acht voor haar oordeel dat STF haar stelling dat sprake is van bedoeld causaal verband onvoldoende heeft onderbouwd verder van belang dat het rapport van BDN dateert van 12 november 2013 en dat een eerdere versie van het rapport dateert van 4 juni 2013. STF was dus reeds voorafgaand aan de hoorzitting in de bezwaarprocedure en het besluit van de Minister van 21 november 2013 op de hoogte van de inhoud van het rapport van BDN en het standpunt van de Minister naar aanleiding van dit rapport. Zij heeft derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad om haar stellingen voldoende met feitelijke gegevens te onderbouwen. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat artikel 21 Rv in samenhang bezien met artikel 111 leden 2 en 3 Rv ten doel heeft om doelmatig procederen te bevorderen en de ‘houd-je-kruid-droog-tactiek’ te bestrijden. In lijn met deze ratio had van STF mogen worden verwacht haar stellingen in de dagvaarding meer en daarmee ook in een eerder stadium van de procedure te onderbouwen.
Tussenconclusie4.19. De rechtbank verwerpt op grond van voormelde twee zelfstandige gronden de stelling van STF dat sprake is van causaal verband tussen de besluiten van 21 februari 2005 en de schade die zij stelt te hebben geleden. STF heeft onvoldoende feiten gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de afwijzing van de zes subsidieaanvragen op 21 februari 2005 de rechtens relevante oorzaak is van de door haar gestelde schade. Die schade zou ook zijn geleden in het geval de subsidieaanvragen op dat moment zouden zijn gehonoreerd. Aan bewijslevering door getuigen, zoals STF heeft aangeboden, en aan een opdracht tot het doen van deskundigenonderzoek, komt de rechtbank niet toe. Voor zover de vordering van STF strekt tot vergoeding van schade als gevolg van vernietiging van de besluiten van 21 februari 2005 zal zij worden afgewezen.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn4.20. STF vordert mede vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke procedures naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005 (procedure I) en de bestuurlijke procedures naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van 9 mei 2011 (procedures II). De Staat erkent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in procedure I, stelt zich op het standpunt dat de geleden schade een bedrag van € 5.000 beloopt en heeft dit bedrag aan STF voldaan. De Staat betwist dat de redelijke termijn is overschreden in procedure II. STF heeft ter comparitie haar stellingen wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn gehandhaafd. In geschil zijn derhalve nog 1) de mate waarin de redelijke termijn is overschreden in procedure I, oftewel de omvang van de in dit opzicht door STF geleden schade, en voorts 2) de vraag of sprake is van een redelijke termijnoverschrijding in procedure II, en, indien dat laatste het geval is, 3) wat de omvang van de daardoor geleden schade is.
4.21.
Richtinggevend in dit verband zijn de regels die de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 29 januari 2014 heeft geformuleerd, bij welke uitspraak de Hoge Raad zich heeft aangesloten (ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS::2014:188, AB 2014, 15, m.nt. Barkhuysen e.a. en HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:100, JB 2014, 100 m.nt. red.). De Afdeling heeft geoordeeld dat in
niet-punitieve zaken voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
4.22.
Anders dan STF meent, gelden deze termijnen niet in het onderhavige geval. De Afdeling heeft in voormelde beschikking tevens geoordeeld dat zij uit praktische overwegingen aanleiding ziet om uit te spreken dat deze termijnen niet zullen worden toegepast in bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 februari 2014. Dit betekent dat voor de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval moet worden aangesloten bij de termijnen die vóór voormelde uitspraak van de Afdeling door het CBb werden gehanteerd, nu sprake is van een niet-punitieve zaak binnen de competentie van het CBb. Volgens het CBb is een totale lengte van de procedure - voor de behandeling van het bezwaar en vervolgens het beroep bij het CBb - van drie jaar nog redelijk te achten. Daarbij is ervan uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar in beslag neemt. Bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van deze standaardtermijnen zijn in het onderhavige geval niet gesteld of gebleken, zodat de rechtbank bij haar beoordeling van deze termijnen uitgaat. Bij overschrijding van de redelijke termijn moet de overheid in beginsel € 500,-- aan vergoeding voor immateriële schade betalen voor ieder half jaar overschrijding.
Schade wegens overschrijding redelijke termijn naar aanleiding van besluiten 21 februari 2005
4.23.
Zoals ter comparitie is meegedeeld, beperkt de rechtbank zich in dit vonnis tot een oordeel over de aansprakelijkheid van de Staat. Zij zal de zaak verwijzen naar de rolzitting van 8 april 2015 teneinde STF in de gelegenheid te stellen zich bij akte - desgewenst - uit te laten over de omvang van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de procedures naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen hetgeen hiervoor in 4.22 is overwogen en ook dat de Staat blijkens zijn brief van 7 augustus 2014 inmiddels een bedrag van € 5.000 heeft betaald als compensatie. De Staat zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld een antwoordakte in te dienen, waarna desgevraagd een eindvonnis zal worden gewezen.
Overschrijding redelijke termijn naar aanleiding van verzoeken van 9 mei 2011?4.24. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van een redelijke termijn in procedure II. De beslissing op het bezwaarschrift van STF naar aanleiding van het besluit van 17 november 2011 is aangehouden in afwachting van de uitspraak van het CBb. Daartoe mocht de Minister overgaan nu redelijkerwijs te verwachten viel dat de uitkomst hiervan relevant zou zijn voor de beslissing op het bezwaar. Bovendien heeft STF met die aanhouding ingestemd. Vervolgens is, zoals vaststaat, de beslistermijn twee keer opgeschort in afwachting van de nadere onderbouwing van het bezwaar door STF. De totale behandelduur van het bezwaarschrift heeft derhalve gelopen van 18 april tot 13 mei 2013 en vervolgens van 19 juni tot 21 november 2013. Daarmee is de Minister binnen de termijn van één jaar voor behandeling van het bezwaarschrift gebleven. Voor zover de vordering van STF strekt tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke procedures naar aanleiding van de verzoeken van 9 mei 2011, zal de vordering worden afgewezen.
Slotsom4.25. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van STF, behoudens voor zover zij strekt tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn naar aanleiding van de besluiten 21 februari 2005, zullen worden afgewezen. Teneinde een deelvonnis te voorkomen, zal de rechtbank in het dictum van dit vonnis de zaak verwijzen naar de rolzitting van 8 april 2015 voor het nemen van een akte aan de zijde van STF, zoals hiervoor in 4.23 overwogen, en haar beslissingen voor het overige, waaronder haar beslissing met betrekking tot de proceskosten, aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 april 2015 voor het nemen van een akte aan de zijde van STF waarin zij zich kan uitlaten over de omvang van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de procedures naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. W.A.G.J. Ferenschild en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1772