Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 25 februari 2014, met eenentachtig producties (bestaande uit deel III, dossier I-V met producties 1-55, deel II, dossier VI met producties 56-61 en deel I, dossier VI, producties 62-81),
- de conclusie van antwoord, met zes producties,
- het vonnis van 16 juli 2014, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 12 januari 2015 met de daarin genoemde akte overlegging producties aan de zijde van STF met vier producties (dossier VII, producties 82-84), de conceptbrief van 27 juni 2014 van het Agentschap voor Ondernemers aan de behandelende advocaat van STF, mr. Verhagen, en de definitieve versie van die brief van 7 augustus 2014, de brief van 18 december 2014 van de rechtbank aan mr. Verhagen (over de mogelijkheid van pleiten) en het e-mailbericht van 22 december 2014 van mr. Verhagen aan de rechtbank en de reactie daarop van de rechtbank en de daaraan gehechte pleitnotities,
- de brief van 26 januari 2015 van mr. Van Heukelom-Verhage, waarin zij kenbaar maakt dat de Staat zich kan vinden in het proces-verbaal,
- de brief van 28 januari 2015 van mr. Verhagen, met een tweetal opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
2.De feiten
“De verordening geldt voor definitieve contracten die worden ondertekend vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening tot aan de vervaldatum ervan (…)”. In artikel 5 van de Verordening is, na wijziging bij verordening (EG) 502/2004 van 11 maart 2004 (PbEG L 81 van 19 maart 2004, blz. 6), bepaald dat de vervaldatum van de Verordening 31 maart 2005 is.
1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een in Nederland gevestigde scheepswerf met het oog op het, ondanks gebleken Koreaanse concurrentie, door die werf af sluiten van een order tot het in Nederland bouwen van een containerschip, chemicaliëntanker, producten tanker of LNG-tanker.2. Geen subsidie wordt verstrekt indien het schip later aan de opdrachtgever wordt overgedragen dan drie jaar na de datum waarop de opdracht is verstrekt, behoudens voor zover de Europese Commissie, op aanvraag van de minister, die termijn schriftelijk heeft verlengd op voet van artikel 2, vierde lid, van verordening 1177/2002.”
€ 60.000.000.
“
1. Een subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidie-ontvanger uiterlijk 13 weken na de subsidieverlening, behoudens voorafgaande schriftelijke verlenging door de minister, heeft aangetoond:
“1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger, door de minister een voorschot worden verstrekt na overlegging van een door een erkend classificatiebureau afgegeven bewijs van kiellegging of een bewijs van een gelijkwaardig stadium van de bouw.2. Het voorschot bedraagt 80 % van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.”
“1. De subsidieontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop het schip blijkens het overdrachtsprotocol of een gelijkwaardig document aan de opdrachtgever is overgedragen.”De Minister geeft ten slotte ingevolge artikel 16 van de TROS de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen van die aanvraag geldende termijn is verstreken.
“Ik trek mijn beslissing op bezwaar van 19 maart 2009 in, omdat de door u ingediende stukken, in het kader van de namens uw cliënte ingediende schadeclaim van 19 mei 2011, mij tot de conclusie doen komen, dat ik in de beslissing op bezwaar ten onrechte subsidie heb verleend aan uw cliënte. Deze stukken - financiële planning voor de bouw van de schepen en financiële cijfers van uw cliënte - waren al bekend bij uw cliënte ten tijde van de aanvraag. Ik heb echter pas tijdens de procedure over het zelfstandig schadebesluit beschikking gekregen over deze stukken. Deze stukken maken, dat er sprake is van een kennelijke misslag mijnerzijds.”
“5.5 Samenvattend is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds al, wanneer hij niet de afwijzing had gebaseerd op het standpunt dat appellante niet aan de definitie van scheepswerf voldeed, bij het beoordelen van de zes aanvragen tot afwijzing van de subsidie van appellante zou hebben besloten op dezelfde gronden als door verweerder thans zijn gehanteerd. De door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden over de financiële situatie en planning van appellante hebben mogelijk betekenis voor de gegrondheid en hoogte van appellantes schadeclaim, maar zij brengen het College niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval, na intrekking van de eerdere subsidieverlening en subsidievaststelling (op nihil), alsnog afwijzend op die zes subsidieaanvragen van appelante kon beslissen.
“Dit rapport is een update van onze rapportage d.d. 4 juni 2013 over hetzelfde onderwerp. In deze update is aandacht geschonken aan de sinds die datum aanvullend beschikbare gestelde documenten en tijdens de hoorzitting verstrekte informatie.”
“STF BV als startende onderneming sluit op 27 april 2004 bouwcontracten met TCIL/SCC’s voor de bouw van zes schepen met een waarde van in totaal € 39 miljoen. TCIL/SCC’s worden bij het sluiten van de contracten vertegenwoordigd door twee bestuurders van STF BV. In de herfst van 2004 begint STF BV met de voorbereidingen van de bouw. Tegelijkertijd betaalt TCIL/SSC’s in september, oktober en november 2004 een bedrag van in totaal € 1,5 miljoen aan voorschotten op de bouwprijs aan STF BV. Vanaf het moment van de betaling van het derde voorschot in november 2004 ontstaat er een juridische discussie tussen TCIL/SSC’s en STF BV. Vanaf 8 november 2004 wordt TCIL/SSC’s niet meer vertegenwoordigd door de twee STF bestuurders. Op 21 februari 2005 wordt STF BV gesommeerd de € 1,5 miljoen terug te betalen en wordt de nietigheid van de bouwcontracten ingeroepen. Er volgt een kort geding namens TCIL/SSC’s en een hoger beroep dat eindigt met de uitspraak in beroep op 1 juli 2008. Deze ontwikkeling maakt het feitelijk onmogelijk voor de bouw van de schepen een bancaire financiering te verkrijgen. Los van deze ontwikkeling is het zeer twijfelachtig of een bank de voorfinanciering tijdens de bouw op zich zou hebben genomen. STF BV beschikte over een aandelenkapitaal van € 418.000 en zou de TROS subsidies op de schepen tot het moment van oplevering inzetten voor de financiering van de bouw. Bij oplevering moest de TROS subsidie en de winst van STF geheel worden ingezet als eigen vermogen voor de nafinanciering. Effectief kon STF BV gedurende de bouw gemiddeld circa 9% van de totaal benodigde financiering uit eigen middelen verzorgen. Dat is ook in vergelijking met bedrijven die soortgelijke schepen bouwen in Nederland weinig en voor een startend bedrijf te weinig. Waarschijnlijk zou een bank STF BV hebben gevraagd zelf meer risicodragend vermogen in te zetten en met de opdrachtgevers TCIL/SSC’s een ander termijnbetalingsschema overeen te komen van bijvoorbeeld 5 x20% betalingen tijdens de bouw in plaats van de nu overeengekomen 4%-96%. Het te financieren onderhanden werk en het risicoprofiel zou dan aanzienlijk lager zijn geweest. De nafinanciering was opgebouwd rondom een offerte van ING voor de bouw van slechts één schip aan een vrijwel lege BV, een 100% dochter van [X] BV, en een timechartercontract met SGG Shipping BV. Er is geen enkele indicatie dat deze koper de benodigde eigen middelen van € 1.700.000 kon opbrengen. SGG Shipping BV kan op basis van haar financiële karakteristieken destijds niet in staat worden geacht aan de verplichtingen uit het contract te kunnen voldoen. Uit het Handelsregister blijkt dat twee (de heren [Y] en [Z]) van de drie bestuurders die op 26 mei 2004 STF BV zijn gestart op 1 januari 2005 hun activiteiten al weer hebben gestaakt. In 2005 is het de overgebleven bestuurder de heer [X] alleen die de uitbreiding van het aandelenkapitaal van € 400.000 voor zijn rekening neemt. Ook als STF BV op 21 februari 2005 wel TROS subsidie toegezegd zou zijn was het als gevolg van het inmiddels ontstane dispuut met TCIL/SSC’s, het niet op orde hebben van de voor- en nafinanciering en het vertrek van twee van de drie bestuurders vrijwel onmogelijk de bouw te realiseren.”
sole corporate director” van B.T. SHIPPING LIMITED, Antiqua,
“in this matter acting for herself as for on behalf of a principal whose name will be given in due time”, als koper en STF als contractant.
“ONE VG 3800 CONTAINER CARRIER DEADWEIGHT 3800 TON”.
20 weeks after arrival of the hull in the Netherlands (estimated 4th quarter 2006).”
In artikel 6 van het bouwcontract is met betrekking tot de prijs en termijnbetalingen bepaald:
“
ARTICLE 6 PRICE(a)contract PriceThe purchaser shall pay to the contractor the contract price of Euro 6.500.000 (in words six million and five hundred thousand euros). This is exclusive of any introductory expenses, startup costs, taxes and/or duties.(b)Installments
In artikel 14 van het bouwcontract is bepaald:
“ARTICLE 14 CONTRACT COMING INTO FORCEThis contract comes into force whenA TROS 2004 has been granted to this project”.
This management letter is an integral part of the new building contract yard numbers 101-109 in the series VG 3800, between the above mentioned parties, but not attached hereto.
“as agents to S.G.G. Shiiping b.v. and/or nominee”in verband met het te bouwen schip
“M.v. VG 4200 yardnumber 101”.
“de levering door opdrachtnemer van de casco’s van vier (4) schepen van 4200 tdw volgens EVEG projectnummer 04.068.met de mogelijkheid van het uitoefenen door opdrachtgever van nog twee (2) additionele opties voor de prijs van € 2.025.000,-- (…) onder de volgende bedingen en voorbehouden:
20% bij opdracht
20% bij 25 % casco gereed
20% bij 50% casco gereed
20% bij 75% casco gereed
20% bij oplevering casco
, “een opsomming van prijzen met betrekking tot te verlenen diensten en te leveren materialen en consumables ten behoeve van de afbouw van een aantal schepen aan onze kade te Den Oever, inclusief het gebruik van kantoorruimte”doen toekomen.
turn-key engineeringspakket” aan STF.
“Ship Management Agreement for the motor Vessel: “VG 4200”, met daarin vermeld de naam van [Q], de tarieven van dit bedrijf en enige details betreffende het schip.
multipurposeschip”, op te leveren in het vierde kwartaal van 2005. Het voorstel behelst mede bijzondere bepalingen, waaronder:
“Het C.V. contract en de statuten van de beherende vennoot dienen voor de bank acceptabel te zijn. Graag ontvangen wij hiervan een kopie.De eigen inbreng van het project van EUR 5.900.000 dient minimaal EUR 1.700.000 te zijn. De leningen worden eerst beschikbaar gesteld nadat deze eigen inbreng is aangetoond en ingebracht. (…)”De offerte is geldig tot 12 april 2005.
“Yard”-nummers 103 tot en met [bouwnummer 1]. [S] heeft deze contracten overgenomen van STF.
“On behalf of Caterpillar Financial Services Corporation, this letter represents our expression of interest in providing finance for the construction and purchase of a series of two 4,200dwt?River Sea Vessels, to be built at SC Shipyard ATG, Romania with outfitting taking place in the Netherlands by STF BV at Sanfirden Technics Den Oever. Each vessel is to be powered by one Mak 8M20 main propulsion engine, plus Caterpillar auxiliary engines which are to be purchased form an authorized Caterpillar/Mak Dealer. This letter is not a loan commitment. Any loan commitment will be made by Caterpillar Financial Services Corporation Inc and will be subject to acceptable financial data on the project, acceptable security, and credit committee approval.
€ 3.344 positief, in 2005 € 580.352 negatief en in 2006 € 669.641 negatief. Het eigen vermogen beliep in 2004 € 3.344 positief, in 2005 € 577.008 negatief en in 2006
€ 1.246.649 negatief. Overigens is STF blijkens deze jaarrekeningen opgericht bij akte van 2 augustus 2005 en onderdeel van de fiscale eenheid van de besloten vennootschap [X] B.V.
“Nieuwbouw VG 3800 ESCROW”aan STF op 14 september 2004 een bedrag voldaan van € 800.000, op 18 oktober 2004 een bedrag van
€ 300.000 en op 8 november 2004 een bedrag van € 400.000, derhalve in totaal
€ 1.500.000.
3.Het geschil, verkort weergegeven
a) veroordeling van de Staat tot betaling van € 11.145.789,58 verminderd met de post advocaatkosten (naar de rechtbank begrijpt uit de correspondentie tussen partijen: ten bedrage van € 25.239,43) en vermeerderd met de samengestelde rente ingevolge artikel 6:119 BW, althans de wettelijke rente vanaf de dag waarop de subsidie had moeten worden toegekend, althans vanaf 21 februari 2005, althans vanaf 19 maart 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding en
b) veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure, de beslagkosten en de nakosten.
4.De beoordeling
reasons of conflict of interest and lack of shareholdersapproval” en terugbetaling van de som van € 1.500.000 hebben gevorderd die TCIL in verband met de bouw van de schepen aan STF had voldaan. Er waren, aldus de Staat, niet langer definitieve bouwcontracten, terwijl STF niet heeft aangetoond dat zij vóór 31 maart 2005 alsnog definitieve contracten had kunnen afsluiten.
“ONE VG 3800 Container Carrier”met bouwnummer [bouwnummer 1], is ondertekend op 1 juli 2004. Niet is in geschil dat STF op 21 februari 2005 beschikte over meerdere (in totaal negen) bouwcontracten met TCIL, namelijk voor de schepen met bouwnummers 101-109 (zie hiervoor de in 2.23 genoemde managementletter van 27 oktober 2014, waarvan de inhoud geen onderwerp van geschil tussen partijen is). Partijen zijn het er verder over eens dat het bestuur van TCIL over de SSC’s op 8 november 2004 is geëindigd. Ter terechtzitting heeft STF ter zake toegelicht dat ter gelegenheid van de aandeelhoudersvergadering op 8 november 2004 als een donderslag bij heldere hemel en in strijd met eerdere afspraken de directie van de SCC’s vervangen is door een tweetal privépersonen. STF heeft voorts niet bestreden dat de SCC’s op 21 februari 2005 de nietigheid van de bouwcontracten die TCIL is aangegaan met STF hebben ingeroepen op grond van “
reasons of conflict of interest and lack of shareholdersapproval” en terugbetaling van de genoemde € 1.500.000,-- van STF hebben gevorderd. Blijkens de stukken van het geding hebben de SCC’s ter zake een procedure in kort geding bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad aanhangig gemaakt en zijn hun vorderingen bij vonnis van 23 februari 2006 toegewezen. Het gerechtshof Arnhem heeft dit vonnis op door STF ingesteld hoger beroep bij arrest van 1 juli 2008 vernietigd.
Voor bevoorschotting op grond van artikel 12 van de TROS is een bewijs van kiellegging of een bewijs van een gelijkwaardig stadium van de bouw vereist. Vast staat dat STF, zoals zij in de procedures voorafgaand aan deze civiele procedure herhaaldelijk naar voren heeft gebracht, niet heeft gebouwd, maar (slechts) een aanvang heeft gemaakt met de ontwikkeling van het project. Indien de subsidieaanvraag op 21 februari 2005 zou zijn gehonoreerd – een voorwaarde om een voorschot aan te kunnen vragen – had STF bij gebrek aan definitieve contracten niet alsnog een aanvang met de bouw hebben kunnen maken en had zij dus niet aan de voorwaarde voor bevoorschotting kunnen voldoen.
Voor de definitieve subsidievaststelling was op grond van artikel 15 van de TROS de overdracht van de schepen aan TCIL als opdrachtgever vereist. Uit het voorgaande volgt dat de schepen ook in geval van honorering van de subsidieaanvraag op 21 februari 2005 nooit gebouwd zouden zijn, zodat definitieve subsidieverlening uitgesloten is
Financiering?4.12. De Staat heeft zich voorts verweerd met de stelling dat, ook indien de bouwcontracten voor de schepen als definitief in de zin van de TROS zouden zijn aangemerkt en aan de opschortende voorwaarden voor subsidieverlening als bedoeld in artikel 9 van de TROS zou zijn voldaan, het zeer onwaarschijnlijk is dat STF in staat zou zijn geweest de noodzakelijke financiering te verkrijgen voor het bouwen van de schepen. Het uitblijven van de bouw en de daarmee gepaard gaande schade zou, als gevolg van dat financieringsgebrek, dus ook zijn opgetreden indien de subsidieaanvraag gehonoreerd zou zijn, aldus de Staat. De Staat beroept zich in dit verband op het rapport van BDN. Ook dit verweer slaagt. STF heeft tegenover het verweer van de Staat onvoldoende feiten aangevoerd die aannemelijk kunnen maken dat de bouw van enig schip zou zijn gefinancierd. De stelling van STF dat zij in staat zou zijn geweest ‘dakpansgewijs’ de bouw van de schepen te financieren, wordt niet door feiten gestaafd. Weliswaar is de beantwoording van de vraag of STF de bouw had kunnen financieren hypothetisch van aard, maar dit laat onverlet dat het, gegeven het gemotiveerde verweer van de Staat, op de weg van STF ligt om voldoende concrete gegevens te stellen ter adstructie van haar stelling dat zij had kunnen financieren bij een positieve beslissing op haar aanvragen op 21 februari 2005.
€ 2.668.000 (€ 4.600.000 minus € 1.872.000 minus € 60.000) aanvullend gefinancierd te worden.
€ 1.700.000. Feiten waaruit blijkt dat STF aan de betreffende voorwaarden kon voldoen, zijn niet gesteld, noch gebleken. Catfinance heeft voorts in haar brief, gedateerd 16 mei 2006, belangstelling getoond om de bouw en koop van een tweetal schepen te financieren in Roemenië. Deze brief biedt evenmin voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat Catfinance de bouw van enig schip daadwerkelijk zou hebben gefinancierd. Het gaat hier om een indicatief financieel voorstel (
“indicative financial offer”), waarbij STF wordt uitgenodigd om een formele financieringsaanvraag te doen. Een verplichting tot financiering
(“funding commitment”) van Catfinance is blijkens de brief afhankelijk van meerdere eisen
(“financial, security and documentation requirements”), waaronder eisen van financiële aard. STF heeft geen feiten gesteld die, indien vaststaand, aannemelijk maken dat zij aan die eisen zou hebben kunnen voldoen en dat een - eventuele - financieringsaanvraag zou zijn gehonoreerd. Hier komt bij dat het voorstel van Catfinance dateert van 16 mei 2006, terwijl de schepen in ieder geval drie jaar na 1 juli 2004 (derhalve 1 juli 2007) aan TCIL overgedragen hadden moeten zijn. Dat dit gerealiseerd zou zijn, is evenmin aannemelijk geworden
.
niet-punitieve zaken voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.