ECLI:NL:RBDHA:2015:7840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
C-09-462712-HA ZA 14-383
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, heeft de besloten vennootschap STF B.V. (hierna: STF) een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken) wegens schadevergoeding. STF stelt schade te hebben geleden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedures die volgden op besluiten van 21 februari 2005. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 11 maart 2015 vastgesteld dat STF in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de omvang van de schade. STF heeft een schadevergoeding van € 14.000 gevorderd, gebaseerd op een vergoeding van € 1.500 per half jaar voor de overschrijding van de redelijke termijn over een periode van acht jaar.

De rechtbank heeft de vordering van STF beoordeeld en vastgesteld dat de totale duur van de procedures zeven jaren, 51 weken en vijf dagen bedraagt, terwijl een redelijke termijn van drie jaren wordt aangenomen. Dit leidt tot een overschrijding van de termijn van vier jaren, 51 weken en vijf dagen. De rechtbank oordeelt dat de Staat alleen verplicht is tot vergoeding van schade over de periode van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gebruikelijke vergoeding voor immateriële schade € 500 per half jaar bedraagt. Gelet op de omstandigheden van de zaak, concludeert de rechtbank dat de Staat aan STF een vergoeding van € 5.000 dient te voldoen wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vorderingen van STF af, inclusief de vordering tot vergoeding van proceskosten, en veroordeelt STF in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat, begroot op € 11.856,50. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 17 juni 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/462712 / HA ZA 14-383
Vonnis van 17 juni 2015
in de zaak van
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STF B.V.,
gevestigd te Nagele,
eiseres,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S. van Heukelom-Verhage te Den Haag.
Partijen zullen hierna STF en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 11 maart 2015, waarbij STF in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de omvang van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de procedures naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005,
  • de akte van 8 april 2015 aan de zijde van STF,
  • de antwoordakte van 6 mei 2015 aan de zijde van de Staat,
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Het vonnis wordt heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De verdere beoordeling

2.1.
STF heeft zich in vervolg op het vonnis van 11 maart 2015 op het standpunt gesteld dat de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en gerechtelijke procedures naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005 schade dient te vergoeden over een periode van acht jaar, zijnde de duur van die procedures. STF acht een vergoeding van € 1.500 per half jaar gerechtvaardigd gelet op de wijze van procederen van de Staat. Bovendien meent STF dat de Staat vanwege haar zwaarwegende belang daarnaast een bedrag van € 2.000 dient te vergoeden, zodat de Staat volgens STF in totaal een bedrag van € 14.000 dient te vergoeden. De Staat heeft het standpunt van STF gemotiveerd bestreden.
2.2.
Zoals in het vonnis van 11 maart 2015 in 4.23 is overwogen, zal bij de beoordeling van de omvang van de schade die STF stelt te hebben geleden, in aanmerking worden genomen hetgeen de rechtbank in 4.22 van dat vonnis heeft overwogen. Dit betekent dat wordt aangesloten bij de termijnen die het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) vóór de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, AB 2014, 15) hanteerde. Volgens het CBb is een totale lengte van de procedure van drie jaren nog redelijk te achten, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het CBb ten hoogste twee jaren in beslag neemt en dat in beginsel een vergoeding van € 500 per half jaar voor immateriële schade moet worden voldaan.
2.3.
Vaststaat, zoals de Staat bij conclusie van antwoord naar voren heeft gebracht en STF niet heeft bestreden, dat de relevante data in de bezwaar- en beroepsfasen naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005 als volgt zijn:
I. Ontvangst bezwaarschrift 9 maart 2005
Beslissing op bezwaar I 2 mei 2005
Ontvangst beroepschrift 1 juni 2005
Uitspraak CBb I 3 oktober 2006
II. Beslissing op bezwaar II 15 februari 2007
Ontvangst beroepschrift 26 maart 2007
Uitspraak CBb II 18 september 2008
III. Beslissing op bezwaar III 19 maart 2009
Beroep op zitting ingetrokken 12 april 2011
Intrekking beslissing III 17 november 2011
IV Beslissing op bezwaar IV 17 november 2011
Ontvangst beroepschrift 28 december 2011
Uitspraak CBb IV 14 maart 2013
Voorts staat vast, want niet door STF bestreden, dat de totale duur van de bestuurlijke en gerechtelijke procedures zeven jaren, 51 weken en vijf dagen beloopt.
2.4.
Uitgaande van een redelijke termijn van in totaal drie jaren, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de overschrijding van die termijn vier jaren, 51 weken en vijf dagen bedraagt. Anders dan STF betoogt, is de Staat alleen verplicht tot vergoeding van schade over de periode van overschrijding van de redelijke termijn en niet over de totale duur van de bezwaar- en beroepsprocedures. Alleen met betrekking tot de periode van overschrijding kan immers gezegd worden dat STF schade heeft geleden die de Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de Staatssecretaris) als betrokken bestuursorgaan kan worden toegerekend als gevolg van de behandelingsduur van de procedures. Zoals reeds in het vonnis van 11 maart 2015 is overwogen, zijn voorts geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die nopen tot afwijking van de standaardtermijn.
2.5.
In die standaardtermijn en de aan overschrijding van de redelijke termijn gekoppelde vergoeding van in beginsel € 500 per half jaar is de wijze van procederen van de Staatssecretaris verdisconteerd. Het is juist vanwege die wijze van procederen dat aanspraak bestaat op een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van die termijn. De motivering van de - vernietigde - beslissingen van de Staatssecretaris en de grootte van het financiële belang van STF als belanghebbende bij de te nemen beslissingen acht de rechtbank, voor zover STF zich hierop ter onderbouwing van haar standpunt bedoelt te beroepen, in dit verband niet van belang. Wat maakt dat in het onderhavige geval, anders dan gebruikelijk, de Staat een vergoeding van € 1.500 per half jaar moet voldoen en voorts waarom hij vanwege een ‘zwaarwegend belang’ van STF daarnaast een vergoeding van
€ 2.000 moet voldoen, heeft STF niet geconcretiseerd. De rechtbank zal derhalve uitgaan van een vergoeding van € 500 per half jaar.
2.6.
De rechtbank concludeert dat de Staat aan STF een vergoeding van € 5.000 dient te voldoen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en gerechtelijke procedures naar aanleiding van de besluiten van 21 februari 2005. Nu vaststaat dat de Staat dit bedrag inmiddels aan STF heeft voldaan, zal de rechtbank de vordering van STF (ook) in zoverre afwijzen.
2.7.
Gelet op het vonnis van 11 maart 2015 en het vorenstaande, komt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van STF tot vergoeding van schade (volledig) dient te worden afgewezen. Daaruit volgt dat de vordering van STF om de Staat in de proceskosten te veroordelen, eveneens dient te worden afgewezen.
2.8.
STF zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat gevallen, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 11.856,50 (€ 3.829 aan griffierecht en € 8.027,50 aan verschotten, zijnde tarief VIII x 2,5 punten).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van STF af,
3.2.
veroordeelt STF in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat gevallen, tot op heden begroot op € 11.856,50,
3.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. W.A.G.J. Ferenschild en mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1772