ECLI:NL:RBDHA:2015:7734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
C-09-435163 - HA ZA 13-76
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nietigverklaring van een Gemeenschapsmerk zonder aanwezigheid van de merkhouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2015 een tussenvonnis gewezen in een procedure tussen Majestic Products B.V. en ATG Gloves Private Limited. De zaak betreft een vordering tot nietigverklaring van het Gemeenschapsmerk MAXIFLEX, waarbij de merkhouder niet als partij in het geding is betrokken. De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen, ondanks het feit dat de merkhouder niet aanwezig is. Dit is gebaseerd op de artikelen 95 lid 1, 96 aanhef onder a en 97 lid 1 van de Gemeenschapsmerkenverordening (GMVo). De rechtbank heeft bepaald dat de merkhouder in kennis moet worden gesteld van de vordering tot nietigverklaring, conform artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

De rechtbank overweegt dat het van belang is dat de merkhouder op de juiste wijze wordt opgeroepen, aangezien de uitkomst van de procedure grote gevolgen kan hebben voor zijn rechten. De rechtbank wijst erop dat kennisgeving bij exploot de rechtszekerheid waarborgt en dat het niet voldoende is dat de merkhouder op een andere manier op de hoogte is gesteld. De rechtbank verwerpt het argument van Majestic dat de merkhouder al op de hoogte is door inschrijving van de vordering bij OHIM.

De rechtbank stelt Majestic in de gelegenheid om de merkhouder, ATG Ceylon Private Limited, op de juiste wijze op te roepen voor de rolzitting van 21 oktober 2015. De verdere beslissingen in zowel de conventionele als reconventionele vordering worden aangehouden totdat de merkhouder is opgeroepen. Dit vonnis benadrukt het belang van de juiste procesvoering en de noodzaak om alle betrokken partijen in een procedure te betrekken, vooral wanneer het gaat om de nietigheid van een merk.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/435163 / HA ZA 13-76
Vonnis van 8 juli 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MAJESTIC PRODUCTS B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M.H.L. Hemmer te Breda,
tegen
de rechtspersoon naar vreemd recht
ATG GLOVES PRIVATE LIMITED,
gevestigd te Katunayake, Sri Lanka,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. J. de Vries te Eindhoven.
De zaak is voor Majestic behandeld door mr. R.J. Tjemkes, advocaat te Breda, en haar advocaat voornoemd, en voor ATG door haar advocaat voornoemd.
Partijen zullen hierna Majestic en ATG genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 maart 2014;
  • de akte van ATG van 16 mei 2014, met producties 15 tot en met 17;
  • de antwoordakte van Majestic van 11 juni 2014, met producties 40 tot en met 42;
  • de akte van ATG van 13 augustus 2014.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De voorliggende zaak is door de rechtbank Rotterdam verwezen naar de rechtbank Den Haag. In de Rotterdamse zaak vordert ATG in reconventie een verklaring voor recht ten aanzien van inbreuk op het Gemeenschapsmerk MAXIFLEX (onder nummer 005960992 voor (industriële) veiligheidshandschoenen, klasse 9) ten name van ATG Ceylon Private Limited (hierna: ATG Ceylon), en Majestic heeft in conventie haar eis vermeerderd met een vordering tot nietigverklaring van het merk. De rechtbank Rotterdam heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van deze vorderingen.
2.2.
Na verwijzing heeft de rechtbank Den Haag bij tussenvonnis geoordeeld dat zij bevoegd is kennis te nemen van de vordering in reconventie op grond van de artikelen 95 lid 1, 96 aanhef onder a en 97 lid 1 Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (Gemeenschapsmerkenverordening)(GMVo). Bevoegdheid ten aanzien van de vordering in conventie is aangenomen nu deze vordering in casu moet worden beschouwd als “reconventionele vordering in een inbreukprocedure” in de zin van de GMVo. De rechtbank heeft bepaald dat ATG zich bij akte mag uitlaten over haar verweer tegen de vordering tot nietigverklaring en over het feit dat ATG niet de merkhouder is, en dat Majestic daarop mag reageren. Bij rolbeschikking is ATG toegestaan nog een nadere akte te nemen.
in conventie
2.3.
ATG voert op basis van het feit dat de merkhouder geen partij is bij de procedure het verweer dat Majestic niet-ontvankelijk is in haar vordering tot nietigverklaring, althans dat de merkhouder bij exploot van dagvaarding op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) had moeten/moet worden opgeroepen en dat Majestic daarvoor zorg moet dragen, althans dat ATG in de gelegenheid moet worden gesteld dit alsnog te doen.
2.4.
Artikel 100 GMVo bevat een regeling ten aanzien van reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een Gemeenschapsmerk. Lid 3 van dit artikel bepaalt: “
Indien de reconventionele vordering wordt ingesteld in een procedure waarin de merkhouder nog geen partij is, wordt hij daarvan in kennis gesteld en kan hij zich in het geding voegen overeenkomstig het nationale recht.”
2.5.
Zoals de rechtbank in haar tussenvonnis heeft bepaald, dient de vordering tot nietigverklaring van Majestic in casu te worden aangemerkt als ‘de reconventionele vordering’ in de zin van artikel 100 lid 3 GMVo. Die vordering is in het voorliggende geval ingesteld in een procedure waarin de merkhouder ‘nog geen partij is’. Bijgevolg dient de merkhouder van de vordering tot nietigverklaring ‘in kennis gesteld’ te worden.
2.6.
ATG betoogt dat het in kennis stellen moet (of had moeten) geschieden - conform Nederlands procesrecht op de voet van artikel 118 Rv.
2.7.
De rechtbank overweegt dat de redactie van artikel 100 lid 3 (“
wordt hij daarvan in kennis gesteld en kan hij zich in het geding voegen overeenkomstig het nationale recht”)erop wijst dat het in kennis stellen (evenals het voegen) overeenkomstig het nationale recht moet plaatsvinden. Het Nederlandse procesrecht (Rv) voorziet, in geval van procedures waarin rechten van personen kunnen worden aangetast (door bijvoorbeeld nietigverklaring, vernietiging of vervallenverklaring), zoals in het onderhavige geval, steeds in oproeping bij deurwaardersexploot. Kennisgeving bij exploot biedt de waarborg dat de informatie die in het exploot is vervat vaststaat en dat zij op een bepaald moment is verstrekt, alsmede de (fictieve) waarborg dat deze informatie de gerekwireerde heeft bereikt. Deze waarborgen bieden rechtszekerheid. Gezien het belang dat voor de merkhouder op het spel staat, te weten het behoud of verlies van een exclusief/absoluut recht voor de gehele Unie, is naar het oordeel van de rechtbank een oproeping per exploot ex artikel 118 Rv in dit kader de aangewezen route. Dat reeds sprake zou zijn van ‘in kennis stelling’ in de zin van artikel 100 lid 3 GMVo als de informatie over de vordering tot nietigverklaring op welke wijze dan ook feitelijk de merkhouder heeft bereikt, zoals Majestic betoogt, wordt verworpen. Een dergelijke maatstaf zou leiden tot onzekerheid over de feitelijke wetenschap van de merkhouder en (daarom) aanleiding kunnen geven tot ongerijmde situaties: een debat over de feitelijke wetenschap van de merkhouder kan in de procedure immers slechts gevoerd worden tussen de nietigheidseiser en de merkhouder. De vraag is echter hoe dat debat kan plaatsvinden indien onzeker is of de merkhouder in kennis is gesteld, hetgeen bij oproeping middels exploot niet het geval is.
2.8.
Het feit dat OHIM bij vorderingen tot nietigverklaring een andere procedure volgt waarbij de in kennis stelling geschiedt door een melding door OHIM aan de merkhouder van de inschrijving van een nietigheidsvordering bij OHIM, zoals Majestic heeft aangevoerd, is op zichzelf onvoldoende om niet de bovengenoemde ‘rechtszekere’ weg te kiezen. Daarbij komt dat als de Uniewetgever had bedoeld de melding aan de merkhouder van de inschrijving bij OHIM als kennisgeving te laten gelden in de zin van artikel 100 lid 3 GMVo, mag worden aangenomen dat dit, mede in het kader van de rechtszekerheid, in artikel 100 GMVo (of elders) zou zijn vermeld.
2.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de stelling van Majestic dat de in kennis stelling in het voorliggende geval reeds is geschied nu de merkhouder feitelijke wetenschap heeft omtrent de vordering omdat die vordering is ingeschreven in het register van OHIM, en/of omdat ene [X] directeur van zowel de licentiehouder als de merkhouder is, wordt verworpen. In deze procedure zal de merkhouder dus nog bij exploot moeten worden opgeroepen.
2.10.
Partijen betogen beide dat de wederpartij de merkhouder in kennis had moeten stellen (of nog moet stellen).
2.11.
Juist is dat artikel 100 lid 3 GMVo niet bepaalt wie in kennis moet stellen. Echter ligt naar het oordeel van de rechtbank voor de hand dat de eiser, te weten de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen (nietigheid) van haar stellingen (het merk zou onderscheidend vermogen missen), als meest gerede partij de merkhouder van de vordering tot nietigverklaring in kennis dient te stellen.
2.12.
Volgens ATG heeft Majestic voldoende gelegenheid gehad om de merkhouder in kennis te stellen aangezien Majestic reeds vier jaar geleden de vordering tot nietigverklaring heeft ingesteld. Nu een dergelijke lange tijd is verstreken, en de zaak inmiddels is ‘afgeconcludeerd’, is het in strijd met de regels van een goede procesorde indien Majestic alsnog in kennis mag stellen, zodat Majestic alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.13.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Vooropgesteld wordt dat artikel 100 GMVo niet bepaalt dat de in kennis stelling binnen een bepaalde termijn moet gebeuren. Eventuele strijd met de goede procesorde dient dus uit de specifieke omstandigheden van de onderhavige procedure te blijken. Het door ATG genoemde tijdsverloop van vier jaar is het kennelijke gevolg geweest van het feit dat partijen geen aandacht hebben besteed aan de afwezigheid van de merkhouder in de procedure totdat de rechtbank daar ambtshalve vragen over heeft gesteld in het tussenvonnis van 19 maart 2014. Vervolgens is de uitleg van artikel 100 lid 3 GMVo onderdeel geworden van de rechtsstrijd tussen partijen, welk onderdeel van de rechtsstrijd pas in dit tussenvonnis wordt afgedaan. In de periode waarin onzekerheid heeft bestaan over de uitleg van genoemde bepaling, kan het geen van de partijen, dus ook niet Majestic, verweten worden dat zij de merkhouder niet heeft opgeroepen. De oproeping die krachtens dit vonnis plaats zal kunnen vinden, is dus niet tardief en daarmee niet in strijd met de goede procesorde.
2.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Majestic pas ontvankelijk zal zijn in haar vordering tot nietigverklaring indien zij de merkhouder heeft opgeroepen conform artikel 118 Rv met inachtneming van de voor de merkhouder geldende dagvaardingstermijn van ten minste drie maanden. Indien de merkhouder na correcte oproeping niet zou verschijnen, doet dat niet af aan de ontvankelijkheid van Majestic. Voor het standpunt van ATG dat voor de ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring noodzakelijk is dat de merkhouder daadwerkelijk aan het geding deelneemt (in die zin dat hij is verschenen), is geen aanknopingspunt in het recht te vinden.
2.15.
Gelet op het feit dat de vordering tot nietigverklaring door Majestic is ingesteld bij eisvermeerdering in conventie en de in kennis stelling ziet op deze vordering, zal het stuk waarbij genoemde eisvermeerdering is ingesteld worden beschouwd als “het exploot, waarmee de gedaagde is gedagvaard” (tweede volzin van artikel 118 lid 1 Rv), en zal dit stuk moeten worden meebetekend.
2.16.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank iedere verdere beslissing in conventie en reconventie aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
stelt Majestic in de gelegenheid ATG Ceylon Private Limited op de voet van artikel 118 Rv op te roepen om te verschijnen op de rolzitting van woensdag 21 oktober 2015;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
3.3.
houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P Burgers en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2015.