ECLI:NL:RBDHA:2015:7719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 15_ 265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen ingevolge de Ziektewet en Wet WIA wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. Post, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een uitzendovereenkomst met uitzendbureau [naam 4] en meldde zich ziek op 5 november 2010. Hij ontving een ZW-uitkering en later een WIA-uitkering. Echter, het Uwv stelde vast dat eiser in de periode van 11 oktober 2010 tot 5 november 2010 niet daadwerkelijk in loondienst had gewerkt en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv de uitkeringen herzien en teruggevorderd.

Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 juni 2015 heeft eiser betoogd dat hij wel degelijk werkzaamheden heeft verricht voor [naam 4] en dat de bewijslast voor het bestaan van een dienstverband bij het Uwv ligt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser niet verzekerd was voor de ZW en WIA. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet in staat is geweest om tegenbewijs te leveren dat zijn dienstverband wel degelijk bestond.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de herziening en terugvordering van de uitkeringen door het Uwv bevestigd. Eiser heeft geen dringende redenen aangevoerd om van deze beslissing af te wijken. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/265

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Post),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluiten van 25 juni 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder het recht van eiser op uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW) en de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) herzien en de daarmee verband houdende uitkeringsbedragen teruggevorderd.
Bij besluit van 1 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 11 oktober 2010 een uitzendovereenkomst met uitzendbeding gesloten met uitzendbureau [naam 1] te [plaats 2] [naam 4], waarvan [naam 3] eigenaar is. Op 5 november 2010 heeft eiser zich ziek gemeld en is hij op 8 november 2010 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. In aansluiting hierop is aan eiser met ingang van 2 november 2012 een WIA-uitkering toegekend. Op grond van een in het kader van het project “Loket Gefingeerde Dienstverbanden” op 6 juni 2014 uitgebracht rapport (rapport werknemersfraude) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in de periode van 11 oktober 2010 tot 5 november 2010 niet in loondienst bij [naam 4] heeft gewerkt en derhalve niet als verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringen kan worden aangemerkt. Verweerder heeft daarop de WIA-uitkering van eiser per 1 maart 2014 geschorst.
2. Bij de primaire besluiten van 25 juni 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op de aan hem toegekende ZW- en WIA-uitkeringen omdat uit onderzoek is gebleken dat hij een gefingeerd dienstverband met [naam 4] heeft gehad en nooit persoonlijk arbeid heeft verricht. Daarom heeft verweerder de ZW-uitkering over de periode van 8 november 2010 tot en met 1 november 2012 en de WIA-uitkering over de periode van 2 november 2012 tot 1 maart 2014 herzien en de daaraan verbonden uitkeringsbedragen ter hoogte van respectievelijk € 58.697,09 en € 38.529,09 teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op het standpunt dat eiser in de periode van 11 oktober 2010 tot 5 november 2010 niet werkzaam is geweest in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat hij in die periode geen werknemer in de zin van de ZW was. Hij was daarom niet verzekerd voor de ZW en de WIA. Verweerder baseert zich daarbij op de uit het rapport werknemersfraude naar voren komende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat eiser niet in persoon en onder werkgeversgezag als uitzendkracht in dienst van [naam 4] heeft gewerkt. Volgens verweerder is het recht op ZW- en WIA-uitkering terecht met terugwerkende kracht herzien en zijn de uitkeringsbedragen terecht teruggevorderd.
4. In beroep voert eiser aan dat hij wel werkzaam is geweest bij [naam 4], zij het voor een andere eenmanszaak van [naam 2], [naam 5]. Dat eiser een uitzendovereenkomst heeft ondertekend, doet er niet aan af dat hij feitelijk voor [naam 2] onder werkgeversgezag heeft gewerkt en dat sprake was van een arbeidsovereenkomst en niet van een gefingeerd dienstverband. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de bewijslast voor het bestaan van een dienstverband niet bij hem, maar bij verweerder ligt en dat hem niet kan worden verweten dat de arbeidsrelatie niet was aangemeld bij verweerder of de Belastingdienst. Eiser voert verder aan dat het rapport werknemersfraude evidente misslagen bevat en dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat eiser niet in dienst was van [naam 4]. Eiser concludeert dat het onderzoek van verweerder niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat het bestreden besluit daarmee onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering mist.
5.1
Ter beoordeling staat of verweerder eiser voorafgaand aan zijn ziekmelding per 5 november 2010 terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW en de WIA omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek bestaat. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Niet alleen dienen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar ook dient acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
5.2
Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiser en [naam 4] of andere werkgevers.
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
5.3
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie onder meer CRvB 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zorgvuldig en toereikend onderzoek heeft verricht en dat met de door verweerder overgelegde gegevens aannemelijk is gemaakt dat in het geval van eiser sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband (direct) voorafgaande aan zijn ziekmelding per 5 november 2010. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
In het kader van onderzoek naar werknemersfraude door het UWV heeft [naam 2] op 9 april 2014 op verzoek van de met het onderzoek belaste opsporingsambtenaar facturen overgelegd van [naam 4] over de periode van 8 oktober 2010 tot en met 29 oktober 2010. Daaruit blijkt dat eiser in de weken voorafgaande aan zijn ziekmelding op 5 november 2010 gewerkt heeft bij inlenend bedrijf [NV]. te [Plaats]. Echter op de urenlijsten, die betrekking hebben op dezelfde periode maar afkomstig zijn uit de administratie van [NV], komt de naam van eiser niet voor. [naam 2] is met deze tegenstrijdigheid geconfronteerd en heeft in een e‑mailbericht van 1 mei 2014 aan de desbetreffende opsporingsambtenaar meegedeeld dat, samengevat weergegeven, de naam van eiser aanvankelijk niet was vermeld op de uit zijn administratie afkomstige facturen, maar dat hij die facturen had gewijzigd omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de naam van eiser daarop nog moest worden vermeld, naar later bleek ten onrechte. [naam 2] heeft verder verklaard dat eiser in de maand oktober 2010 bij hem op kantoor heeft gewerkt voor zijn andere onderneming [naam 5]. Ook eiser zelf heeft op 22 april 2014 ten overstaan van een opsporingsambtenaar van het Uwv verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht op het kantoor van [naam 4], chauffeurswerkzaamheden verrichtte en bestellingen wegbracht voor [naam 5], maar ook dat hij niet meer precies weet wat hij daadwerkelijk voor kantoorwerk bij [naam 4] deed. Raadpleging van Suwinet en navraag bij de Fiscale database voor loongegevens door de opsporingsambtenaren van het Uwv leverde vervolgens geen aldaar geregistreerde loondienstverhouding tussen eiser en [naam 2] op, noch een bij de Belastingdienst gedane aangifte van uit dienstbetrekking genoten loon. Anders dan eiser heeft betoogd, bestaat voorts geen enkele aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude. De rechtbank acht gelet op het vorenstaande niet aannemelijk dat eiser in de weken voor zijn ziekmelding op 5 november 2010 in een verzekeringsplichtig dienstverband werkzaam is geweest.
6.3
Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat dit anders is. De in bezwaar van de zijde van eiser overgelegde kwitanties en afleverbonnen van [naam 5] merkt de rechtbank niet aan als bewijs voor het daadwerkelijk gewerkt hebben als werknemer. Ook zijn werkzaamheden als zelfstandige, waarbij eiser naar zijn zeggen in de laatste weken voor zijn ziekmelding vanuit zijn eigen eenmanszaak [naam 6] werkzaamheden verrichtte voor ProRail, vormen, wat daarvan ook zij, geen bewijs voor zijn stelling dat hij als werknemer arbeid in loondienst heeft verricht. Dat [naam 2], zoals door eiser ter zitting is aangegeven, grote schulden bij eiser heeft en hem erin heeft laten lopen, is door eiser niet onderbouwd en doet ook overigens aan het voorgaande niet af.
7. Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten onrechte in aanmerking is gebracht voor uitkeringen ingevolge de ZW en aansluitend de WIA. Verweerder heeft dan ook met juistheid het recht op deze uitkeringen herzien en de daarmee verband houdende uitkeringsbedragen van eiser teruggevorderd. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering had moeten afzien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. dr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2015.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.