ECLI:NL:RBDHA:2015:762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
14/6712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel van een Iraanse vrouw op basis van geloofsovertuiging en de gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning van haar echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse vrouw tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel. Eiseres had een verblijfsvergunning op basis van haar echtgenoot, wiens verblijfsvergunning was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet langer rechtmatig verblijf kon ontlenen aan de verblijfsstatus van haar echtgenoot, en dat de staatssecretaris bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank concludeerde dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning, zoals genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, was komen te vervallen. Eiseres had gesteld dat zij was bekeerd tot het bahá’í-geloof en dat zij bij terugkeer naar Iran te vrezen had voor vervolging. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen concluderen dat de bekering van eiseres niet geloofwaardig was, aangezien zij pas tijdens een hoorzitting in 2013 had verklaard dat zij tot het bahá’í-geloof behoorde. De rechtbank vond dat eiseres onvoldoende had aangetoond dat zij bij terugkeer naar Iran te vrezen had voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/6712

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiseres,
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2014 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Op 20 februari 2014 heeft eiseres tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 7 december 2006 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij aan eiseres het bepaalde in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen. Naar aanleiding van een drietal door eiseres overgelegde documenten is het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht om de authenticiteit van deze documenten te onderzoeken. Naar aanleiding van dit onderzoek is op 15 juni 2007 een individueel ambtsbericht uitgebracht. Geconcludeerd is dat de overgelegde documenten afschriften van valse documenten zijn. Mede gelet daarop heeft verweerder overwogen dat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat de verklaringen van eiseres ongeloofwaardig zijn. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 10 april 2008 (Awb 07/37018) door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 14 oktober 2008 (nr. 200803648/1) ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.
2. Eiseres heeft op 17 juni 2010 andermaal een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 7 juli 2010 ingewilligd en aan eiseres is een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, met ingang van 17 juni 2010, geldig tot 17 juni 2015.
3. Bij besluit van 20 februari 2014 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
4. Op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
5. Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat, samengevat weergegeven, de grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 van de verblijfsvergunning is komen te vervallen. Het ongeloofwaardig geachte relaas van eiseres en de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2011/4 en het algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 27 augustus 2012, vormen geen reden om aan te nemen dat eiseres op dit moment wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000, aldus verweerder. Op grond van haar verklaringen is het niet aannemelijk geworden dat eiseres bij terugkeer van enige zijde een negatieve aandacht te verwachten heeft, zeker nu haar gestelde problemen voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland ongeloofwaardig zijn geacht. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat haar persoonlijke godsdienstuitoefening zal leiden tot vervolging. Zo heeft eiseres verklaard dat ze af en toe deelneemt aan bijeenkomsten, maar hoe zij verder invulling geeft aan haar geloof wordt niet uiteengezet. Ook heeft zij geen contact met geloofsgenoten in Iran. Niet is gesteld dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van haar religie. Verweerder heeft verder overwogen dat het afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de asielmotieven van eiseres dat haar echtgenoot activiteiten heeft verricht voor de Iraanse inlichtingendienst. Niet valt in te zien dat eiseres gezocht zou worden terwijl haar echtgenoot voor de autoriteiten werkzaam is. Verweerder heeft tot slot overwogen dat de gezondheidssituatie van eiseres geen omstandigheid is waardoor bij uitzetting sprake zou zijn van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
6. Eiseres heeft zich, samengevat weergegeven, op het volgende standpunt gesteld. Verweerder is met de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres gehouden tot een ex-nunc toetsing in het kader van artikel 3 van het EVRM. Dit met inachtneming van het beginsel van
“rigorous scrutiny”in het licht van de
“arguable claim”die uit het dossier van haar en van haar echtgenoot blijkt. Verweerders beleid, waarin bahá’í zijn aangemerkt als een groep van bijzondere aandacht waarbij minder eisen worden gesteld aan de aannemelijkheid van het individuele relaas, vraagt om een nieuwe beoordeling van de asielmotieven van eiseres ten opzichte van de beoordeling in haar vorige asielprocedures. Bovendien vraagt dit beleid om een beoordeling van de wijze waarop eiseres tijdens haar verblijf in Nederland uiting heeft gegeven aan haar geloof en aan hoe zij hier in de toekomst bij een onverhoopte uitzetting naar Iran uiting aan wil geven. Eiseres is geen uitleg of toelichting gegeven over de rol van de vragen tijdens de hoorzitting van 19 november 2013 noch is er adequaat doorgevraagd. Verweerder heeft voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de uitgebreide verklaringen gedurende de gehoren in haar eerste procedure omtrent de problemen die zij in Iran heeft ondervonden ten gevolge van haar geloof. Daarbij is volgens eiseres van groot belang dat verweerder haar bekering tot het bahá’í-geloof niet heeft betwist, maar slechts de problemen met de autoriteiten die zij als gevolg daarvan heeft ondervonden. Het lag dan ook op de weg van verweerder om aan eiseres te kennen te geven dat van haar verwacht werd uitgebreide of gedetailleerde antwoorden te geven. Voorts is niet gebleken dat over het geloof van eiseres gedetailleerde vragen zijn gesteld of dat is doorgevraagd. Dit is in strijd met de onderzoeksplicht die op grond van artikel 3:2 en artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op verweerder rust. Dit klemt te meer, nu sprake is van een belastend besluit dat in negatieve zin sterk ingrijpt in de rechtspositie van eiseres.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Iran op basis van de problemen van haar echtgenoot een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt. Ten onrechte stelt verweerder dat eiseres en haar echtgenoot van de zijde van de Iraanse niet te vrezen zouden hebben, nu, anders dan verweerder stelt, haar echtgenoot niet werkzaam is voor de Iraanse autoriteiten. Voorts leidt de persoonlijke godsdienstuitoefening van eiseres tot een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiseres is sinds 2002 een actief aanhanger van de bahá’í-geloof en de Iraanse autoriteiten zijn daar bovendien van op de hoogte. Bij terugkeer naar Iran zal eiseres meewerken aan het verspreiden van het bahá’í-geloof. Eiseres zal als afvallige worden beschouwd door zowel de Iraanse autoriteiten als de Iraanse samenleving. Verder mag blijkens het arrest van het Europese Hof van Justitie van 5 september 2012 (C-71/11 en C-99/11) van haar niet worden verwacht dat zij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend opstelt bij de uitoefening van haar godsdienst. Nu de bekering van eiseres tot het baha’i-geloof in de asielprocedures niet is betwist en als vaststaand feit moet worden aangenomen, dienen de problemen die zij met de Iraanse autoriteiten heeft ondervonden in het licht van het huidige beleid als verwoord in C7/14.3.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) alsnog aannemelijk te worden geacht. Eiseres heeft verklaringen van geloofsgenoten overgelegd die ingaan op de rol die zij de afgelopen jaren in de Nederlandse bahá’í-gemeenschap heeft ingenomen en nog steeds speelt. Ter staving van haar stelling dat haar als bahá’í-aanhanger bij terugkeer naar Iran een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling wacht, heeft eiseres verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Iran van december 2013, een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van maart 2014, voorzien van tal van verwijzingen naar rapporten en publicaties van mensenrechtenorganisaties, een rapport van de United States Commission on International Religious Freedom, ‘USCIRF 2013 Annual Report’ en het Report of the Special Rapporteur on the situation of human rights in the Islamic Republic of Iran van 18 maart 2014.
7. In geschil is de vraag of verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op goede gronden heeft ingetrokken. Tevens is in geschil de vraag of eiseres vanwege haar geloofsovertuiging (bahá’í) bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
8. Aan eiseres is een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000. Nu eiseres een van haar echtgenoot afhankelijk verblijfsrecht heeft – en niet op individuele gronden – en de verblijfsvergunning van haar echtgenoot is ingetrokken, kan zij niet langer rechtmatig verblijf ontlenen aan de verblijfsstatus van haar echtgenoot. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel met toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in te trekken om de reden dat de grond voor verlening genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is komen te vervallen, en dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
9. Ten aanzien van de vraag of eiseres vanwege het behoren tot de bahá’í bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Eiseres heeft aan haar eerdere asielaanvraag van 7 december 2006 onder meer ten grondslag gelegd dat zij is bekeerd tot het geloof van de bahá’í en dat de Iraanse autoriteiten daar van op de hoogte zijn geraakt. Anders dan eiseres heeft gesteld, heeft verweerder haar bekering destijds niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft ten aanzien van de bekering in het afwijzende besluit van 30 augustus 2007 en het daarin geïncorporeerde voornemen van 11 juli 2007 overwogen dat eiseres met documenten noch met consistente of aannemelijke verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat zij wordt gezocht door de Iraanse autoriteiten vanwege haar gestelde bekering tot het geloof van de bahá’í. Verweerder heeft geconcludeerd dat het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht bezit en heeft het relaas ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft onder verwijzing naar de overwegingen ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaringen geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Aldus heeft verweerder het gehele asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig geacht, waaronder de bekering tot het geloof van de bahá’í. Dat ook eiseres dit bekend was volgt uit de gronden van de beroep van 26 oktober 2007 waarin zij stelt dat verweerder haar relaas, alsmede het behoren tot de bahá’í-gemeenschap, in redelijkheid niet in zijn geheel ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Bij uitspraak van 10 april 2008 (Awb 07/37018) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 oktober 2008 (nr. 200803648/1) heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
11. Verweerder heeft verder in redelijkheid kunnen overwegen dat niet geloofwaardig is dat eiseres (thans) is bekeerd tot het geloof van de bahá’í. Eiseres heeft in onderhavige procedure in de zienswijzen geen gewag gemaakt van het aanhangen van het geloof van de bahá’í. Eerst tijdens het gehoor van 19 november 2013 heeft eiseres verklaard dat zij tot de bahá’í behoort en dat Iran om die reden niet veilig voor haar is. Verweerder heeft daarop eiseres gevraagd naar haar vrees bij terugkeer naar Iran en gevraagd naar haar contacten met geloofsgenoten in Nederland en Iran. Tevens heeft verweerder gevraagd naar de wijze waarop eiseres in het dagelijks leven invulling geeft aan haar geloof en wat het geloof en haar levensvisie inhouden. Eiseres heeft daarop slechts summier geantwoord. De stelling van eiseres dat niet is gebleken dat over het geloof van eiseres gedetailleerde vragen zijn gesteld of dat is doorgevraagd, volgt de rechtbank dan ook niet. Verder heeft verweerder daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat de omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres hier te lande activiteiten heeft verricht voor de Iraanse inlichtingendienst in belangrijke mate afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de asielmotieven van eiseres.
12. Voor zover eiseres heeft gesteld dat haar medische gesteldheid aan een terugkeer naar Iran in de weg staat, overweegt de rechtbank als volgt. Dat vanwege de nasleep van de ziekte van eiseres bij terugkeer naar Iran een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt, volgt de rechtbank niet. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (bij voorbeeld de uitspraak van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld, zodat het beroep van eiseres op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen.
13. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken de verblijfsvergunning van eiseres in te trekken en bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook thans geen grond bestaat om eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, en mr. W.J.B. Cornelissen en mr. A.P.W. Esmeijer, leden, in aanwezigheid van
A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.