Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden.
2. Eiser heeft op 29 oktober 2007 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 10 mei 2010 is aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend, met ingang van 29 oktober 2007 en geldig tot 29 oktober 2012.
3. Eiser heeft op 10 september 2012 een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning ingediend. Bij besluit van 29 oktober 2012 is eisers aanvraag ingewilligd en de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verlengd tot 29 oktober 2017.
4. Op 23 april 2013 heeft de AIVD van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie ten aanzien van eiser een individueel ambtsbericht uitgebracht. De AIVD heeft de hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst bericht dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daarop heeft verweerder op 20 juni 2013 aan eiser medegedeeld dat het voornemen bestaat om de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Tevens heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat, gelet hierop, het voornemen bestaat om aan hem een inreisverbod op te leggen voor de duur van twintig jaar. Eiser heeft op 26 augustus 2013 en 9 oktober 2013 zijn zienswijze op het voornemen kenbaar gemaakt. Op 19 november 2013 is eiser gehoord.
5. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning mocht worden ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank overweegt dat, in dit geval, alles wat in het kader van het beroep tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door eiser naar voren is gebracht aan de orde kan worden gesteld in het beroep gericht tegen het inreisverbod en in het kader van die procedure kan worden beoordeeld. 7. Aan eiser is een inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) opgelegd voor de duur van twintig jaar, omdat eiser volgens verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
8. In het ambtsbericht van 23 april 2013 zijn de volgende onderzoeksresultaten naar voren gebracht:
In het onderzoek naar het MOIS is [voornaam][eiser] naar voren gekomen. [voornaam][eiser] (…) wordt door twee inlichtingenofficieren van de Iraanse inlichtingendienst MOIS aangestuurd om anti-MKO propaganda te verspreiden. [voornaam][eiser] is tijdens zijn asielprocedure geadviseerd door het MOIS en ook door hen gefaciliteerd in zijn huisvesting.
Iraanse inlichtingendiensten, waaronder het MOIS, richten zich onder meer tegen de oppositiebeweging Mujehadin-e-Kjalq (MKO) en proberen de MKO in een kwaad daglicht te stellen. De Iraanse inlichtingendiensten maken daarbij ook gebruik van agenten die in Nederland verblijven.
Vastgesteld is dat[eiser] in de periode van april 2010 tot februari 2013:
- informatie aan zijn inlichtingenofficier heeft doorgegeven over een in Nederland verblijvende opposant;
- informatie aan zijn inlichtingenofficier heeft doorgegeven omtrent de activiteiten van het MKO in Nederland;
- opdracht van zijn inlichtingenofficier heeft gekregen nieuwe agenten voor het MOIS te spotten binnen de groep MKO-uittreders;
- opdracht heeft gekregen van zijn inlichtingenofficier om andere agenten aan/bij te sturen;
- diverse keren gericht opdracht heeft gekregen van zijn inlichtingenofficier om bepaalde zaken omtrent het MKO of bepaalde personen uit te zoeken.
Voor deze activiteiten is[eiser] betaald door het MOIS.
De AIVD is van mening dat [voornaam][eiser], gelet op het bovenstaande en in zijn hoedanigheid als agent van de Iraanse inlichtingendienst MOIS, een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
9. Verweerder heeft zich, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, op het volgende standpunt gesteld. In geval van eiser heeft de AIVD een individueel ambtsbericht uitgebracht, waarin staat dat de AIVD van mening is dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet daarop bestaan concrete aanwijzingen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daarom wordt aan eiser een inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) opgelegd voor de duur van twintig jaar. In het ambtsbericht is sprake van concrete en zeer gedetailleerd beschreven feiten en omstandigheden. Hetgeen eiser heeft opgeworpen en aangedragen kan volgens verweerder in redelijkheid niet worden beschouwd als een gemotiveerde betwisting van het ambtsbericht. In het ambtsbericht worden zeer duidelijke, actieve handelingen van eiser vastgesteld die hij in de periode van april 2010 tot februari 2013 heeft ondernomen. Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht leidt niet tot de conclusie dat sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het door de AIVD uitgebrachte ambtsbericht. Uit het ambtsbericht blijkt op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze welke feiten en omstandigheden de AIVD aan haar conclusie ten grondslag heeft gelegd. Om die reden bestaat geen aanleiding om het verzoek bij de AIVD neer te leggen om inzage te krijgen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht dan wel aanvullende vragen te stellen. Van strijd met artikel 3:2 en artikel 3:9 van de Awb is geen sprake. Anders dan eiser stelt, is deze handelwijze niet in strijd met internationaal recht en dan met name dat van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). In de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2008, nr. 200707753/1, www.raadvanstate.nl, is ingegaan op veel van de arresten van het EHRM. Uit deze uitspraak blijkt dat het gebruik van ambtsberichten, zonder nader onderzoek naar en zonder openbaarmaking van de onderliggende stukken, geen schending oplevert van de in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vastgelegde rechten. Voorts bestaat geen grond voor het aannemen van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer naar Iran, aldus verweerder.
10. Eiser heeft zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar het ambtsbericht dat de AIVD over hem heeft uitgebracht. Verweerder heeft door enkel te verwijzen naar de inhoud van dit ambtsbericht niet voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. Zo had verweerder de AIVD om inzage in de onderliggende stukken bij dit ambtsbericht dienen te verzoeken. Eiser heeft verder gesteld dat hij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het ambtsbericht naar voren heeft gebracht. Ook dit had verweerder aanleiding dienen te geven om inzage te doen in de achterliggende stukken van het ambtsbericht. Verweerder dient te allen tijde ook zelf onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid en inzichtelijkheid van de conclusies van het ambtsbericht, juist omdat het een zeer belastend besluit betreft en eiser de achterliggende stukken niet mag inzien. Bovendien is extra zorgvuldigheid vereist vanwege de connectie met de MKO en de werkwijze van de MKO. Inzage van de achterliggende stukken is van belang, zodat de kennis bij verweerder gekoppeld kan worden aan de door eiser verstrekte informatie. Eerst na inzage is verweerder in staat tot zorgvuldige besluitvorming en kan eisers inbreng al dan niet gekwalificeerd worden als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Eiser wijst voorts op het principe van ‘adversarial proceedings’ dat verweerder dwingt om te komen tot een zorgvuldige besluitvorming. Door enkel te verwijzen naar het ambtsbericht en de vertrouwelijkheid van de achterliggende bronnen handelt verweerder in strijd met de in artikel 3:2 en artikel 3:9 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnormen, artikel 3:46 van de Awb, artikel 3 juncto artikel 13 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
11. In geschil is de vraag of verweerder terecht heeft overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarbij is in geschil de vraag of verweerder voormelde conclusie louter op grond van het ambtsbericht van 23 april 2013 heeft kunnen trekken. Bepalend voor het beantwoorden van die vraag zijn de vragen of het ambtsbericht zelf voldoende concreet is, er zijdens eiser concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht zijn aangedragen en of op verweerder ten aanzien van het ambtsbericht om die reden een vergewisplicht rust en hij gehouden was tot inzage van de achterliggende stukken bij dit ambtsbericht over te gaan.
12. De rechtbank heeft op 7 november 2014 inzage gehad in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. De AIVD heeft gevolgtrekkingen gemaakt die zijn gebaseerd op informatie die uit onderzoek naar eiser en het MOIS is verkregen. De rechtbank is van oordeel dat deze gevolgtrekkingen de conclusies in het individuele ambtsbericht dragen.
13. In het arrest Z.Z. tegen Secretary of State for the Home Department van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 juni 2013 (C-300/11) is het volgende overwogen:
56. Indien een rechterlijke beslissing wordt gebaseerd op feiten en stukken waarvan partijen, of een van hen, zelf geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen, zou zulks in strijd zijn met het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57. Indien evenwel een nationale autoriteit zich er, in uitzonderlijke gevallen, met een beroep op redenen van staatsveiligheid tegen verzet dat de redenen die ten grondslag liggen aan een uit hoofde van artikel 27 van richtlijn 2004/38 genomen besluit, nauwkeurig en volledig aan de betrokkene worden meegedeeld, moet de bevoegde rechter van de desbetreffende lidstaat beschikken over en gebruik maken van technieken en procesrechtelijke regels waarmee legitieme overwegingen van staatsveiligheid ten aanzien van de aard en de bronnen van de informatie die bij de vaststelling van een dergelijk besluit in aanmerking is genomen, kunnen worden verzoend met de noodzaak om aan de justitiabele genoegzaam te garanderen dat zijn procedurele rechten, zoals het recht om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor, worden geëerbiedigd (zie naar analogie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 344).
58. Hiertoe moeten de lidstaten voorzien in, ten eerste, een doeltreffende rechterlijke toetsing zowel van het bestaan en de gegrondheid van de door de nationale autoriteit met het oog op de staatsveiligheid aangevoerde redenen, als van de wettigheid van het uit hoofde van artikel 27 van richtlijn 2004/38 genomen besluit en, ten tweede, technieken en regels betreffende die toetsing, als bedoeld in het vorige punt.
61. Het staat aldus aan de bevoegde nationale autoriteit om overeenkomstig de nationale procedurevoorschriften het bewijs te leveren dat de staatsveiligheid daadwerkelijk zou worden geschaad indien de redenen die ten grondslag liggen aan een uit hoofde van artikel 27 van richtlijn 2004/38 genomen besluit, en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal, nauwkeurig en volledig aan de betrokkene zouden worden meegedeeld. (…). Daaruit vloeit voort dat er geen vermoeden geldt ten gunste van het bestaan en de gegrondheid van de door een nationale autoriteit aangevoerde redenen.
62. In dit verband moet de nationale rechter een onafhankelijk onderzoek verrichten van alle door de bevoegde nationale autoriteit aangevoerde juridische en feitelijke gegevens en moet hij overeenkomstig de nationale procedurevoorschriften beoordelen of de staatsveiligheid zich tegen een dergelijke mededeling verzet.
63. Indien die rechter tot de slotsom komt dat de staatsveiligheid zich er niet tegen verzet dat de redenen die ten grondslag liggen aan een uit hoofde van artikel 27 van richtlijn 2004/38 genomen besluit tot weigering van toegang, nauwkeurig en volledig aan de betrokkene worden meegedeeld, geeft hij de bevoegde nationale autoriteit de mogelijkheid de ontbrekende redenen en het ontbrekende bewijsmateriaal aan de betrokkene mee te delen. Indien deze autoriteit geen toestemming voor mededeling daarvan geeft, onderzoekt de rechter de wettigheid van een dergelijk besluit uitsluitend op basis van de redenen en bewijzen die wel zijn meegedeeld.
64. Blijkt daarentegen dat de staatsveiligheid zich er inderdaad tegen verzet dat die redenen aan de betrokkene worden meegedeeld, dan moet de in artikel 31, lid 1, van richtlijn 2004/38 bedoelde rechterlijke toetsing van de wettigheid van een uit hoofde van artikel 27 van die richtlijn genomen besluit, gelet op hetgeen in de punten 51, 52 en 57 van het onderhavige arrest is verklaard, worden verricht in het kader van een procedure waarin de uit de staatsveiligheid voortvloeiende vereisten op passende wijze worden afgewogen tegen de vereisten van het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming, waarbij de eventuele inmenging in de uitoefening van dat recht tot het strikte minimum moet worden beperkt.
65. In dit verband moet enerzijds, daar artikel 47 van het Handvest dient te worden geëerbiedigd, die procedure zoveel mogelijk het beginsel van hoor en wederhoor waarborgen, zodat de belanghebbende de redenen die ten grondslag liggen aan het betrokken besluit kan betwisten en opmerkingen kan maken over het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal en bijgevolg zinvol zijn verweermiddelen kan aanvoeren. Met name dient aan de belanghebbende hoe dan ook de essentie van de redenen te worden meegedeeld die aan een uit hoofde van artikel 27 van richtlijn 2004/38 genomen besluit tot weigering van toegang ten grondslag liggen, omdat de noodzakelijke bescherming van de staatsveiligheid niet tot gevolg mag hebben dat de belanghebbende zijn recht om te worden gehoord wordt ontnomen en dat, bijgevolg, zijn recht op een voorziening in rechte als bedoeld in artikel 31 van die richtlijn ondoeltreffend wordt.
66. Anderzijds geldt de afweging van het recht op doeltreffende rechterlijke bescherming tegen de noodzaak om de bescherming van de veiligheid van de betrokken lidstaat te verzekeren, waarop de in het vorige punt vermelde conclusie berust, niet op dezelfde wijze voor het bewijsmateriaal dat de basis vormt voor de aan de bevoegde nationale rechter voorgelegde redenen. In bepaalde gevallen kan de bekendmaking van dat bewijsmateriaal immers op rechtstreekse en bijzondere wijze de staatsveiligheid schaden, doordat die bekendmaking het leven, de gezondheid of de vrijheid van personen in gevaar kan brengen of specifieke door de nationale veiligheidsautoriteiten gehanteerde onderzoeksmethoden kan onthullen, en er aldus ernstig afbreuk aan kan doen, of zelfs kan beletten, dat die autoriteiten ook in de toekomst hun taken vervullen.
67. In deze context staat het aan de bevoegde nationale rechter om te beoordelen of en in welke mate de beperkingen op de rechten van verweer van verzoeker, welke met name voortvloeien uit het feit dat het bewijsmateriaal en de redenen waarop het uit hoofde van genoemd artikel 27 genomen besluit is gebaseerd niet nauwkeurig en volledig bekend zijn gemaakt, van dien aard zijn dat zij van invloed zijn op de bewijskracht van het vertrouwelijke bewijsmateriaal.
68. Bijgevolg staat het aan de bevoegde nationale rechter om, enerzijds, erop toe te zien dat de essentie van de redenen die ten grondslag liggen aan het betrokken besluit, aan de belanghebbende op zodanige wijze wordt meegedeeld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal, en om, anderzijds, krachtens het nationale recht de consequenties te trekken uit een eventuele schending van die mededelingsplicht.
69. Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 30, lid 2, en 31 van richtlijn 2004/38, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij vereisen dat de bevoegde nationale rechter erop toeziet dat ingeval de redenen die ten grondslag liggen aan een uit hoofde van artikel 27 van deze richtlijn genomen besluit, en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal, door de bevoegde nationale autoriteit aan de betrokkene niet nauwkeurig en volledig bekend worden gemaakt, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke, en dat aan de betrokkene hoe dan ook de essentie van die redenen op zodanige wijze wordt meegedeeld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal.
14. Uit de geciteerde rechtsoverwegingen van het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het in beginsel in strijd met het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte is (
effective legal remedy), indien een rechterlijke beslissing wordt gebaseerd op feiten en stukken waarvan partijen, in dit geval eiser, zelf geen kennis heeft kunnen nemen en waarover hij dus geen standpunt heeft kunnen innemen. Om eiser op dit punt tegemoet te komen, ziet de rechtbank er op toe dat ingeval de redenen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit, en het daarop betrekking hebbende bewijsmateriaal, door de bevoegde nationale autoriteit, verweerder, aan eiser niet nauwkeurig en volledig bekend worden gemaakt, dit beperkt blijft tot het strikt noodzakelijke, en dat aan eiser hoe dan ook de essentie van die redenen op zodanige wijze wordt meegedeeld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de noodzakelijke vertrouwelijkheid van het bewijsmateriaal.
15. Na inzage van de stukken op het kantoor van de AIVD heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bij beslissing van 26 augustus 2014 bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggen gerechtvaardigd is. Dit ter bescherming van onder meer de bronnen, methoden en technieken waarop het door de AIVD verrichte onderzoek is gebaseerd. Op grond van de inhoud van de achterliggende stukken bij het ambtsbericht is een zwaarder gewicht toegekend aan het belang van de staatsveiligheid dat wordt gediend met de vertrouwelijkheid van de stukken dan aan het belang van eiser bij kennisneming van bedoelde stukken. De meervoudige kamer heeft op 7 november 2014 op het kantoor van de AIVD inzage gehad in de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank in lijn met voornoemd arrest van het Hof van Justitie sprake van een doeltreffende rechterlijke toets van zowel de noodzaak om de bescherming van de staatsveiligheid te verzekeren door geheimhouding van de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het ambtsbericht als het bestreden besluit waaraan dit ambtsbericht ten grondslag is gelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat overeenkomstig de lijn van het Hof aan eiser de essentie van de redenen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen is medegedeeld. De conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is met concrete feiten omkleed, zoals de aansturing door het MOIS, de aard van de opdrachten die eiser uitvoerde en betalingen.
16. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY3829) volgt dat indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden de AIVD aan de conclusie vervat in het ambtsbericht ten grondslag heeft gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, voor verweerder geen aanleiding bestaat de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de desbetreffende vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht. Uit die uitspraak volgt voorts dat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat door de AIVD verricht onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat vermelding van de aan een ambtsbericht van de AIVD ten grondslag liggende bron, dan wel bronnen, achterwege mag blijven vanwege de vertrouwelijkheid ervan. 17. De vraag of uit het ambtsbericht op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD aan de in het ambtsbericht vermelde conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid ten grondslag heeft gelegd en of deze conclusie zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk is, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Het ambtsbericht is concreet en de rechtbank heeft de stukken die aan deze concrete punten ten grondslag zijn gelegd ingezien. De stukken vormen een voldoende feitelijke grondslag voor de in het ambtsbericht vermelde feiten en omstandigheden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het door de AIVD gestelde in het ambtsbericht nader had dienen te worden geconcretiseerd of gemotiveerd.
18. Vervolgens is aan de orde de vraag of eiser concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake, nu hetgeen eiser heeft aangevoerd algemeen van aard is en is gebaseerd op niet nader gestaafde veronderstellingen en vermoedens. De verklaringen en brieven van derden die eiser heeft overgelegd alsmede de overgelegde rapporten over de werkwijze van de MKO en de positie van voormalige MKO-leden, acht de rechtbank, bezien in het licht van wat de rechtbank door inzage van de achterliggende stukken van het ambtsbericht bekend is geworden, evenmin toereikend om als concrete aanknopingspunten als hiervoor bedoeld aan te merken. De rechtbank heeft voorts geen aanwijzingen gevonden voor eisers stelling dat de AIVD zich heeft gebaseerd op bronnen die gelieerd zijn aan de MKO dan wel dat eiser zonder dat hij het wist zich heeft ingelaten met het MOIS. Mitsdien rustte er op verweerder geen vergewisplicht en was verweerder niet gehouden de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien. Verweerder heeft, ook zonder kennisneming van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, de conclusie van de AIVD dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
19. Gelet op al het vorenstaande is van strijd met de in artikel 3:2 en artikel 3:9 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnormen, artikel 3:46 van de Awb, artikel 3 juncto artikel 13 van het EVRM en artikel 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, geen sprake.
20. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM en in dit verband aangevoerd dat hij als voormalig lid van de MKO bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser heeft aangevoerd dat hij informatie heeft over personen die samenwerken met de MKO in Iran en dat het Iraanse regime die informatie van hem wil. Bovendien is een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling vastgesteld in eisers asielprocedure, hetgeen reden was om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Enkel na zorgvuldig onderzoek kan worden vastgesteld dat eiser geen reden heeft te vrezen voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in Iran. Dit brengt met zich dat inzage moet worden gedaan in de achterliggende stukken van het ambtsbericht. Gezien het absolute verbod op refoulement kan verweerder niet volstaan met een loutere verwijzing naar de vermeende betrouwbaarheid van de AIVD.
21. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen reden om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Eiser is blijkens het ambtsbericht werkzaam voor de Iraanse inlichtingendienst en niet valt in te zien dat hij om de door hem aangevoerde redenen van die zijde te duchten heeft. Eisers stelling dat verweerder voor een zorgvuldige beoordeling gehouden was om inzage te doen in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht, kan naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen te dien aanzien hiervoor is overwogen, niet slagen.
22. Dat eiser zich vanwege zijn lichamelijke en psychische gesteldheid in Iran niet zal kunnen handhaven en dat ook om die reden een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt, volgt de rechtbank evenmin. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (bij voorbeeld de uitspraak van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld, zodat het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen.
23. Verweerder heeft aan eiser op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000, een inreisverbod voor de duur van twintig jaar opgelegd, omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
24. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht om te besluiten tot het opleggen van het inreisverbod. Bovendien staat het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, en het gebrek aan een zorgvuldig onderzoek naar dit risico, bij terugkeer naar Iran in de weg aan het opleggen van het inreisverbod. Voorts is niet gebleken van een individuele beoordeling waarbij gekeken moet worden naar de specifieke feiten en omstandigheden of eiser op basis daarvan als een ernstige bedreiging kan worden aangemerkt. Verder heeft verweerder nagelaten de duur van het inreisverbod te motiveren. De enkele verwijzing naar het gevaar voor de nationale veiligheid is in dit geval onvoldoende, aldus eiser.
25. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan verweerder bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
26. Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
27. Ingevolge artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, ten hoogste twintig jaren, indien een vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
28. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
29. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het aan hem uitgevaardigde inreisverbod niet meer of andere gronden heeft ingediend dan de gronden die zich richten tegen het besluit van verweerder dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat van schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran geen sprake is. Nu deze gronden blijkens hetgeen te dien aanzien hiervoor overwogen is niet slagen, bestaat er evenmin grond voor het oordeel dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twintig jaar niet in rechte stand kan houden.
30. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft opgelegd, faalt.
31. Gezien het voorgaande is eisers beroep tegen het besluit van 11 februari 2014, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het besluit van 11 februari 2014, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.