ECLI:NL:RBDHA:2015:751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
C-09-478905 FA RK 14-9670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar België

In deze zaak heeft de vader verzocht om de teruggeleiding van zijn zoon naar België, terwijl de moeder zich verzet op basis van de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). De moeder heeft ook zelfstandig verzocht om een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming en de benoeming van een bijzondere curator. De rechtbank heeft op 19 december 2014 de verzoeken van de moeder afgewezen en de zaak ter zitting van de meervoudige kamer behandeld op 26 januari 2015. De rechtbank oordeelt dat de moeder niet kan aantonen dat er een ernstig risico bestaat voor de minderjarige bij terugkeer naar België. De rechtbank stelt vast dat de minderjarige voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in België had en dat het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend. De rechtbank concludeert dat de terugkeer van de minderjarige naar België dient te volgen, omdat er geen weigeringsgronden zijn aangetoond. De rechtbank beveelt de moeder om de minderjarige uiterlijk op 10 maart 2015 met de benodigde reisdocumenten aan de vader af te geven, zodat hij de minderjarige mee kan terugnemen naar België. De rechtbank benadrukt het belang van contactherstel tussen de minderjarige en de vader en beveelt aan dat partijen professionele hulp inschakelen voor de minderjarige.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-9670
Zaaknummer: C/09/478905
Datum beschikking: 26 januari 2015

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 9 december 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats], België,
advocaat: mr. A.C. Bouma te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, met dien verstande dat de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten op een door de rechtbank te bepalen datum aan de vader wordt afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader en heeft zelfstandig verzocht om een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming subsidiair de benoeming van een bijzonder curator.

Procedure

Bij beschikking van 19 december 2014 van deze rechtbank zijn de zelfstandige verzoeken van de moeder afgewezen en is de behandeling voor het overige aangehouden teneinde te worden voortgezet ter terechtzitting van een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier waaronder thans ook:
- de bijlagen bij het reeds eerder ingediende verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek;
- ter aanvulling op het faxbericht d.d. 18 december 2014 van de zijde van de vader:
- de brief d.d. 18 december 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 7 januari 2015, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het aanvullend verweerschrift van de moeder;
- het faxbericht d.d. 9 januari 2015 van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 11 januari 2015, met bijlage, van de zijde van de vader.
Op 12 januari 2015 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
De vader heeft ter zitting zijn verzoek aangevuld met het verzoek om – indien de minderjarige niet zal worden teruggeleid naar België – een zeer ruime zorg- en contactregeling vast te leggen waarin hij de minderjarige de weekenden en de vakanties veel ziet en waarbij de moeder ervoor moet zorgen dat de minderjarige naar België wordt gebracht.
De minderjarige [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) is op 12 januari 2015 in raadkamer gehoord door de voorzitter van de meervoudige kamer. In raadkamer heeft de minderjarige een door hem zelf geschreven brief, waarin zijn mening is verwoord, overgelegd.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist en gaat voorts uit van het volgende.
Het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag) heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor zijn vasthouding in Nederland zijn gewone verblijfplaats in België had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarige in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat zij thans verwikkeld is in een in België aanhangige echtscheidingsprocedure met de heer [echtgenoot moeder](hierna: [echtgenoot moeder]). Haar huwelijk met hem kenmerkte zich volgens haar door veelvuldig huiselijk geweld waarbij soms ook de minderjarige en zijn uit dat huwelijk geboren halfzusje [de minderjarige 2] betrokken waren. De moeder heeft van het huiselijk geweld aangiftes gedaan. Na een voorval op 7 juli 2014 is de moeder met beide kinderen naar Nederland vertrokken. Op 15 augustus 2014 heeft [echtgenoot moeder] hierop een doodsbedreiging richting de moeder geuit. De moeder heeft hierover de politie geïnformeerd. Naar aanleiding hiervan is in Nederland een onderzoek naar eergerelateerd geweld gaande.
De moeder stelt voorts dat op 11 september 2014 de vader en [echtgenoot moeder] tezamen in Nederland hebben getracht de minderjarige en zijn halfzusje tegen hun zin, met geweld, mee te nemen. [echtgenoot moeder] is in verband met deze gebeurtenis voor bedreiging met geweld veroordeeld, met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de moeder. De strafzaak tegen de vader loopt volgens de moeder nog. De moeder is er niet van overtuigd dat de vader geen contact meer met [echtgenoot moeder] heeft. Volgens de moeder heeft de minderjarige door de voor hem traumatische gebeurtenis op 11 september 2014 last van slaapproblemen en is hij zowel boos op als bang voor de vader. Hiervoor is en wordt de minderjarige behandeld.
De moeder stelt dat [echtgenoot moeder] niet beschikt over geldige verblijfsdocumenten en daarom bij een scheiding van de moeder veel te verliezen heeft. De moeder denkt ook dat [echtgenoot moeder] niet zal schromen om door inzet van de minderjarige zijn dochter [de minderjarige 2] bij zich te krijgen. Om deze redenen is de moeder niet voornemens om naar België terug te keren. Zij acht dit onveilig.
Voorts heeft zij in België geen middelen van bestaan en loopt zij het risico daar te worden aangehouden nu door de vader tegen haar een civielrechtelijke procedure aanhangig is gemaakt en strafrechtelijk aangifte is gedaan. Dit zou kunnen leiden tot een scheiding van de moeder en de minderjarige, hetgeen de moeder niet in het belang van de minderjarige acht.
Ten slotte is de moeder van mening dat de vader niet in staat om de minderjarige op te voeden en te verzorgen.
De vader betwist de stelling van de moeder ten aanzien van de voor haar en de minderjarige onveilige situatie in België. De vader stelt met [echtgenoot moeder] te hebben gebroken en geen enkel contact meer met hem te hebben. De minderjarige of de moeder zijn door de vader nooit mishandeld, zodat er geen reden is voor de moeder om de minderjarige bij hem weg te houden. Voordat de moeder met de minderjarige naar Nederland vertrok verliep de zorgregeling (een co-ouderschapsregeling) goed. De vader betwist dan ook de stelling van de moeder dat hij niet goed voor de minderjarige zou kunnen zorgen. Bij de vader vindt de minderjarige de structuur en rust, die hij bij zijn moeder thuis mist.
De vader stelt voorts ten aanzien van het gebeurde op 11 september 2014 dat hij toen in de veronderstelling was dat terughalen van de minderjarige een goede oplossing was. Achteraf gezien stelt hij oprecht spijt te hebben van hetgeen op 11 september 2014 gebeurd is. Dat de minderjarige door deze gebeurtenis getraumatiseerd is, begrijpt de vader. Hij heeft hierop naar voren gebracht dat de behandeling die de minderjarige nodig lijkt te hebben om een en ander te kunnen verwerken ook in België kan worden voortgezet.
Dat de minderjarige bij een terugkeer van de moeder met de minderjarige in België van de moeder gescheiden zal worden omdat zij zal worden aangehouden in verband met de lopende civiele en strafrechtelijke procedures betwist de vader eveneens. Zoals de moeder zelf naar voren heeft gebracht zijn de Belgische instanties bekend met het adres van de moeder in Nederland. Wanneer er reden was of is om de moeder aan te houden, kon of kan dat ook in Nederland gebeuren, aldus de vader.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag faalt. Het is voor de moeder niet onmogelijk om terug te keren naar België. Wat de door de moeder gestelde dreiging van de zijde van [echtgenoot moeder] betreft is de rechtbank van oordeel dat de Belgische autoriteiten de moeder en de beide kinderen voldoende bescherming kunnen bieden. De stelling van de moeder dat [echtgenoot moeder] de minderjarige zal inzetten om [de minderjarige 2] naar zich toe te trekken acht de rechtbank niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd.
Overigens is de rechtbank, evenals de vader, van oordeel dat de kans dat de moeder in België in de tegen haar in België lopende procedures wordt aangehouden niet heel veel groter is dan in Nederland.
Onder deze omstandigheden is het een keuze van de moeder om niet terug te keren naar België. Dat dit betekent dat de minderjarige niet samen met zijn moeder kan terugkeren maar bij terugkeer naar België naar zijn vader zal moeten gaan, dient voor haar rekening en risico te komen.
Nu voorts niet op andere wijze is onderbouwd dat een terugkeer van de minderjarige naar België voor hem gevaarlijk zou zijn of hem in een ondragelijke toestand zou brengen, is niet voldaan aan de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Wel zal de minderjarige in voorbereiding op zijn terugkeer en na zijn terugkeer- zijn op
11 september 2014 opgelopen traumatische ervaring moeten kunnen verwerken, met behulp van voor hem en voor beide ouders bekende hulpverleners. De rechtbank acht partijen in staat deze hulp in te roepen en gaat er ook van uit dat partijen deze hulp zullen inschakelen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vader, niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 2 van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
De moeder heeft gesteld dat de minderjarige steeds aangeeft dat hij absoluut niet van haar gescheiden wil worden en dat hij meermalen uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij niet terug wil keren naar de vader in België.
De vader heeft naar voren gebracht dat hij sedert het vertrek van de moeder met de minderjarige naar Nederland geen behoorlijk contact met de minderjarige heeft gehad. Afgezien van enkele Skype-contacten, die zeer kort duurden, heeft hij de minderjarige niet meer gesproken. De vader sluit niet uit dat de minderjarige zich dermate loyaal aan de moeder voelt dat de mening van de minderjarige door de moeder gekleurd is.
De minderjarige heeft tijdens het kindgesprek onder meer gezegd dat hij in verband met het gebeurde op 11 september 2014 erg boos is op zijn vader en dat hij door dat voorval ook bang voor de vader is. Letterlijk zei de minderjarige: “Als mijn vader op 11 september niet zo zou hebben gedaan, zou alles normaal zijn, dan zou ik nu gewoon naar mijn vader gaan.”. De minderjarige zegt dat hij heeft geprobeerd om via Skype met zijn vader te praten over de gebeurtenis op 11 september 2014. De vader wil daarover niet nu met hem spreken, terwijl de minderjarige op zijn minst excuses over het gebeuren op 11 september 2014 van de vader had verwacht. Vader kan dat nu niet meer goed maken, aldus de minderjarige. Het Skype-contact met de vader vindt de minderjarige moeilijk. De minderjarige gaat er wel van uit dat hij in de toekomst weer contact met zijn vader zal hebben. De minderjarige wil graag bij zijn moeder en zijn vijftien maanden oude zusje in Nederland blijven. Vooral dat de minderjarige bij een terugkeer naar België van zijn moeder zou kunnen worden gescheiden maakt de minderjarige angstig.
De rechtbank is gebleken dat de minderjarige is getekend door hetgeen op
11 september 2014 heeft plaatsgevonden. Duidelijk is dat dit gebeuren een enorme impact heeft op de emotionele toestand waarin de minderjarige thans verkeert. Verder is sprake van een loyaliteitsconflict. Tijdens het kindgesprek is de rechtbank voorts gebleken dat de minderjarige veel weet van de situatie waarin zijn moeder, mede door toedoen van [echtgenoot moeder] maar ook financieel, is komen te verkeren. De minderjarige, pas negen jaar oud, geeft aan dat alles voor zichzelf, leeftijdsadequaat, betekenis. Echter, naar het oordeel van de rechtbank geeft de minderjarige onvoldoende blijk van een zodanige mate van rijpheid die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Ook kan zijn mening niet los worden gezien van het loyaliteitsconflict waarin de minderjarige verkeert. Ten slotte geldt dat, zo al met de mening van de minderjarige rekening zou moeten worden gehouden, niet het wonen in België of Nederland voor hem de leidende factor is, maar het niet gescheiden willen worden van zijn moeder. Deze wens van de minderjarige is onvoldoende om te kunnen spreken van verzet in het kader van het Verdrag.
Artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK)
De moeder stelt dat teruggeleiding van de minderjarige in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zij beroept zich daarbij de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), Neulinger and Shuruk v Switzerland, 41615-07, d.d. 6 juli 2010. De moeder stelt dat het belang van de minderjarige met zich brengt dat hij in Nederland moet kunnen blijven om hier in een stabiele leefomgeving behandeld te worden voor het trauma waaraan hij – gelet op de gebeurtenissen in de afgelopen maanden – lijdt, zodat in een verantwoord tempo gewerkt kan worden aan contactherstel met de vader. De moeder stelt dat zij de minderjarige in Nederland de voor hem benodigde zorg kan bieden.
Ten aanzien van het beroep van de moeder op artikel 8 van het EVRM onder verwijzing naar de zaak Neulinger and Shuruk v Switzerland overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank acht deze door het EHRM behandelde zaak onvergelijkbaar met de onderhavige, aangezien de minderjarige in de zaak Neulinger and Shuruk v Switzerland reeds vele jaren geen contact meer met de vader had en er worteling in een ander land was ontstaan, waardoor het niet langer in het belang van de minderjarige was om hem vanuit Zwitserland, alwaar hij al vele jaren met de moeder woonde, terug te geleiden naar Israël. In dit geval is de minderjarige pas gedurende een periode van enkele maanden in Nederland en is er, hoewel thans beperkt, via Skype, contact tussen de minderjarige en de vader. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden teruggeleiding van de minderjarige niet in strijd is met de rechten van de minderjarige als bedoeld in artikel 8 EVRM. Daarom verwerpt de rechtbank het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM.
De rechtbank acht het in het belang van de minderjarige dat zo snel mogelijk wordt gewerkt aan herstel van het contact van de minderjarige met zijn vader, zodat de minderjarige zo snel mogelijk uit zijn loyaliteitsconflict kan geraken en de vader op voor de minderjarige acceptabele wijze kan komen tot een gesprek met de minderjarige over het gebeurde op
11 september 2014. Nu vaststaat dat in België de zorgregeling goed verliep, nagenoeg sprake was van co-ouderschap en de band van de vader met de minderjarige hecht was, acht de rechtbank het van het grootste belang dat de band die de vader en de minderjarige voor 11 september 2014 met elkaar hadden spoedig wordt hersteld, zodat daarmee ook verdere beschadiging in de emotionele ontwikkeling van de minderjarige wordt voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daarmee voldaan aan het gestelde in artikel 3 IVRK, namelijk dat bij beslissingen over een kind de belangen van het kind de eerste overweging dienen te zijn.
Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar België dient te volgen.
Alhoewel de vader heeft verklaard dat het geenszins zijn bedoeling is om de minderjarige van zijn moeder te scheiden, maar de moeder heeft gesteld niet van plan te zijn om met de minderjarige naar België terug te keren, beslist de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de vader, zodat de moeder de minderjarige aan de vader met de benodigde reisdocumenten dient af te geven, waarna de vader de minderjarige mee kan terugnemen naar België.
De rechtbank bepaalt dat de terugkeer van de minderjarige eerst zal plaatsvinden op
10 maart 2015. Dit geeft partijen, en met name de vader, de mogelijkheid om de komende weken professionele hulpverleners in te schakelen die de minderjarige op deskundige wijze kunnen voorbereiden op contactherstel met de vader en op zijn terugkeer naar België. De rechtbank acht dit noodzakelijk en in het belang van de minderjarige. Daarnaast geeft de rechtbank partijen in overweging om tegelijkertijd professionele hulp voor de minderjarige in België, bij voorkeur in [plaats], in te schakelen, zodat de minderjarige bij zijn terugkeer in België meteen verder kan worden geholpen bij de verwerking van zijn met de achterhouding verband houdende trauma’s.
De zorgregeling
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige buiten Nederland is, komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe. Het Verdrag biedt overigens geen ingang voor het verzoek van de moeder.
Kosten
De vader verzoekt de moeder op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag te veroordelen in de door hem ter zake van de procedure gemaakte kosten. Nu de vader de door hem gemaakte kosten niet heeft gespecificeerd wijst de rechtbank het verzoek van de vader als onvoldoende onderbouwd af.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum]te [geboorteplaats], België,
naar België, uiterlijk op 10 maart 2015, en beveelt dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 10 maart 2015, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Visser, I.D. Bellaart en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 januari 2015.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.