ECLI:NL:RBDHA:2015:7403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
15-4450
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Ghrib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting raamprostitutie-inrichting in Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, de beheerder van een raamprostitutie-inrichting in Den Haag. De burgemeester van Den Haag had op 15 juni 2015 besloten om de inrichting voor de duur van drie maanden te sluiten, ingaande op 16 juni 2015, naar aanleiding van een opsporingsonderzoek door de Koninklijke Marechaussee naar mensenhandel. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de sluiting totdat op zijn bezwaar was beslist.

Tijdens de zitting op 29 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden van de zaak gehoord. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker niet op de hoogte was van de aanwezigheid van slachtoffers van mensenhandel in zijn inrichting en dat hij geen actieve betrokkenheid had bij de mensenhandel. Desondanks heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de burgemeester op basis van de Algemene plaatselijke verordening (APV) bevoegd was om de sluiting te bevelen, gezien de ernst van de situatie en de verantwoordelijkheden van de exploitant.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het beleid van de burgemeester, dat mensenhandel als zeer ernstig incident beschouwt, redelijk is. De verzoeker had signalen moeten opmerken die hem hadden moeten waarschuwen voor de gang van zaken in zijn inrichting. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het algemeen belang van de sluiting zwaarder weegt dan de financiële gevolgen voor de verzoeker. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4450
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juli 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], verzoeker,

(gemachtigde: mr. M.G. Evers),
tegen

de burgemeester van [plaats], verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Ypenburg en mr. R.W.I. Alkema).

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2015 heeft verweerder de door verzoeker geëxploiteerde raamprostitutie-inrichting aan de [adres] te [plaats] voor de duur van drie maanden, ingaande op 16 juni 2015, gesloten.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening het besluit te schorsen, totdat op zijn bezwaar is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2015.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.3
De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een belangenafweging of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1
Verzoeker is beheerder en exploitant van de raamprostitutie-inrichting aan de [adres] te [plaats].
2.2
De Koninklijke Marechaussee is op 27 augustus 2014 een opsporingsonderzoek gestart naar aanleiding van informatie over Hongaarse vrouwen die seksueel werden uitgebuit in de Haagse raamprostitutie. Uit de bestuurlijke rapportage van 2 juni 2015 blijkt dat slachtoffers van mensenhandel hebben verklaard werkzaam te zijn geweest in de inrichting aan de [adres] te [plaats].
2.3
Verweerder is bij besluit van 2 juni 2015 overgegaan tot spoedsluiting van het pand [adres] te [plaats] voor de duur van 14 dagen.
2.4
Op 9 juni 2015 heeft de Koninklijke Marechaussee aanvullend gerapporteerd.
3 Verweerder heeft aan de sluiting ten grondslag gelegd dat in de inrichting slachtoffers van mensenhandel werkzaam zijn geweest, hetgeen op grond van het Handhavingsarrangement een bevel tot sluiting voor de duur drie maanden rechtvaardigt.
4 Verzoeker stelt dat hij niet op de hoogte was en ook niet op de hoogte had kunnen zijn dat er in zijn inrichting vrouwen werkzaam waren die slachtoffers van mensenhandel zijn. Het perceel van verzoeker komt in het strafrechtelijk onderzoek slechts zijdelings in beeld. Hoewel de administratie van verzoeker in beslag is genomen, heeft hij daar niets meer van vernomen. Verzoeker is zeer ervaren en had in het geval van mensenhandel onmiddellijk melding gedaan. Verzoeker had goed contact met de vrouwen, zij hebben nooit iets tegen hem gezegd en hij heeft nooit iets gemerkt van werkdwang. Alle huurders hadden een inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Volgens verzoeker hadden de vrouwen volledige bewegingsvrijheid, zo konden zij zelf hun werktijden bepalen en boodschappen doen en waren er geen pooiers. Uit de omstandigheid dat zij voor alle dagen de kamers huurden blijkt niet dat zij ook altijd aanwezig waren. Verzoeker stelt dat hij door het besluit ernstig wordt benadeeld.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 3:7, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente [plaats] (APV) kan het bevoegd bestuursorgaan met het oog op de in artikel 3:13, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in deze paragraaf van een afzonderlijke seksinrichting, al dan niet tijdelijk, de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.
Ingevolge artikel 3:8, tweede lid, aanhef en onder b, van de APV zien de exploitant en de beheerder er voortdurend op toe dat in de seksinrichting of bij de exploitatie van het escortbedrijf geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.
Bij de uitoefening van de in hoofdstuk 3 van de APV neergelegde bevoegdheden wordt het beleid toegepast, dat is neergelegd in het Handhavingsarrangement voor seksinrichtingen en escortbedrijven. Uit het beleid volgt onder meer dat mensenhandel als categorie 1, zeer ernstig incident, wordt aangemerkt en dat bij een eerste overtreding over wordt gegaan tot bevel tot sluiten van de inrichting (3, 6 of 12 maanden).
5.2
Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht wordt het enkel aantreffen van een slachtoffer van mensenhandel in een inrichting reeds als ontoelaatbaar aangemerkt en daarom als grond voor sluiting van de inrichting. Voor een sluiting is niet vereist dat verzoeker zelf actief betrokken was bij de mensenhandel. Niet in geschil is dat de drie vrouwen die door de politie als slachtoffers van mensenhandel zijn aangemerkt, in de raamprostitutie-inrichting van verzoeker kamers hebben gehuurd en aldaar hebben gewerkt. Op verzoeker rust als exploitant en beheerder een zware verantwoordelijk voor de raamprostitutie-inrichting aan de [adres] en kan hij daarom verantwoordelijk worden gehouden voor de gang van zaken in zijn inrichting. Uit de administratie van verzoeker blijkt dat de vrouwen de kamers voor hele dagen huurden, zes of zeven dagen per week en voor een langere periode achter elkaar, wat voor verzoeker een signaal had moeten zijn. Daarnaast heeft verweerder van belang mogen achten dat verzoeker niet alle gegevens die nodig waren om de vrouwen te kunnen laten werken op orde had, zo zou één van de vrouwen vanaf juli 2014 niet meer staan ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Hoewel verweerder hieromtrent geen concrete gegevens heeft overgelegd, zal de voorzieningenrechter daaraan niet de conclusie verbinden dat het besluit geen stand houdt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven de gegevens te kunnen overleggen, hetgeen in bezwaar hersteld kan worden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen besluiten tot tijdelijke sluiting van de inrichting.
5.3
Uit het Handhavingsarrangement blijkt dat verweerder in beginsel een inrichting sluit voor de duur van zes maanden bij constatering van mensenhandel. Indien reden bestaat voor matiging wordt overgegaan tot een sluiting voor de duur van drie maanden en indien reden bestaat voor verscherping wordt overgegaan tot een sluiting voor de duur van twaalf maanden. De voorzieningenrechter acht dit beleid redelijk. Verweerder heeft in dit geval aanleiding gezien de sluiting te matigen naar een duur van drie maanden, omdat verzoeker een bepaalde mate van zorgplicht heeft vervuld door de vrouwen aan te melden voor een intakegesprek met de toezichthouders. Desondanks heeft verweerder, gezien de ernst van de feiten, een sluiting voor een korte duur op zijn plaats mogen achten en heeft verweerder niet hoeven af te zien van een sluiting. Verzoeker heeft immers niet adequaat gereageerd op bepaalde signalen. De omstandigheid dat verzoeker van de sluiting nadelige financiële gevolgen ondervindt, is inherent aan een sluiting als hier aan de orde en is een omstandigheid waarmee reeds rekening is gehouden in het door verweerder gevoerde beleid.
5.4
Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten tot sluiting van de inrichting voor een periode van drie maanden en zal het besluit naar verwachting in bezwaar kunnen standhouden. Bovendien kan in dit geval een zwaarder gewicht worden toegekend aan het algemeen belang dat gepaard gaat met de tijdelijke sluiting van de inrichting, dan aan het belang van verzoeker om met de inkomsten van de inrichting in zijn levensonderhoud te voorzien, nu gesteld noch gebleken is dat hij door de tijdelijke sluiting failliet dreigt te raken.
6 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.
griffier voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.