ECLI:NL:RBDHA:2015:7366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
C-09-484935 - HA ZA 15-337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.A.G.J. Ferenschild
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzingsincident inzake bruikleenovereenkomst en bevoegdheid rechtbank

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Den Haag, is een incident aan de orde waarbij de Gemeente Den Haag als eiseres in de hoofdzaak en verweerster in het incident optreedt tegen de gedaagden [A], [B], [C] en [D]. De Gemeente vordert primair te verklaren voor recht dat de bruikleenrelatie met betrekking tot een perceel grond is geëindigd en vordert daarnaast ontruiming van het perceel. De gedaagden, [A] c.s., hebben in het incident verzocht om verwijzing naar de kantonrechter, stellende dat de rechtsverhouding gekwalificeerd moet worden als een huurovereenkomst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het onderwerp van het geschil geen huurovereenkomst betreft, maar een overeenkomst van bruikleen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de Gemeente het perceel niet als woonruimte heeft bestemd en dat er geen ontheffing is verleend voor het gebruik van het terrein als woonruimte. De rechtbank heeft de vordering van [A] c.s. tot verwijzing naar de kantonrechter afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak. Het vonnis is gewezen op 10 juni 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/484935 / HA ZA 15-337
Vonnis in incident van 10 juni 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te Den Haag,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.R. de Jonge te Den Haag,
tegen

1.[A],

wonende te [woonplaats],
2.
[B],
wonende te [woonplaats],
3.
[C],
wonende te [woonplaats],
4.
[D],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Gemeente, [A], [B], [C] en [D] genoemd worden. Met [A] c.s. worden gedaagden in de hoofdzaak/eisers in het incident hierna gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 maart 2015, met producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
In de hoofdzaak vordert de Gemeente, kort gezegd, primair, te verklaren voor recht dat de tussen de Gemeente en [A] bestaande bruikleenrelatie met betrekking tot een perceel grond van circa 440 m2 (hierna: het perceel), gelegen te [plaats] aan de [adres] nabij nr. [nummer], met ingang van 1 september 2015 is geëindigd. Daarnaast vordert de Gemeente de veroordeling van [A] c.s. om het perceel uiterlijk op (primair)
1 september 2015 te ontruimen, met de gebruikelijke nevenvorderingen.
2.2.
[A] c.s. vorderen in het incident dat de rechtbank de zaak verwijst naar de kamer voor kantonzaken, Team kanton Den Haag, op grond van artikel 93 aanhef en onder c Rv. Volgens [A] c.s. dient de rechtsverhouding tussen hen en de Gemeente te worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte in de zin van artikel 7:236 BW, zodat onderhavige zaak door de kantonrechter dient te worden behandeld en beslist.
2.3.
De Gemeente voert gemotiveerd verweer in het incident.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5.
In artikel 93 aanhef en onder c Rv is onder meer bepaald dat zaken betreffende een huurovereenkomst, ongeacht het beloop of de waarde van de vordering, door de kantonrechter worden behandeld en beslist. Artikel 71 lid 2 Rv bepaalt dat indien een zaak, in behandeling bij een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, verder moet worden behandeld en beslist door de kantonrechter, die zaak op verlangen van een van de partijen of ambtshalve wordt verwezen naar een kamer voor kantonzaken. Die beoordeling geschiedt aan de hand van een voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil (artikel 71 lid 3 Rv).
2.6.
Naar voorlopig oordeel van de rechtbank betreft het onderwerp van het geschil geen huurovereenkomst, gelet op het volgende.
2.7.
De Gemeente heeft het perceel met ingang van 1 april 1990 verhuurd aan
[E] (hierna: [E]), met wie [A] in 1996 in het huwelijk is getreden. Volgens [A] c.s. betrof dit een huurovereenkomst voor een standplaats als bedoeld in (thans) artikel 7:236 BW, omdat in het contract is vastgelegd dat het perceel werd bestemd voor het plaatsen van een woonwagen en omdat deze woonwagen is aangesloten op de nutsvoorzieningen. Daarmee was er aldus [A] c.s., sprake van huur van woonruimte. Voor een standplaats in de zin van genoemd artikel is echter onder meer vereist dat het perceel een publiekrechtelijke bestemming tot het plaatsen van woonwagens heeft. Daarvan is geen sprake, nu de Gemeente onweersproken heeft gesteld dat het perceel niet was bestemd als woonruimte en dat er geen ontheffing is verleend op grond van artikel 10 Woonwagenwet (oud) voor het gebruik van het terrein. Ook de voorgeschiedenis duidt erop dat het perceel geen publiekrechtelijke bestemming tot woonruimte had. Op dit punt heeft de Gemeente onweersproken betoogd, dat het perceel destijds aan [E] is aangeboden om te worden gebruikt voor het daarop plaatsen van een woonwagen, reiscaravan, kermisattractie met toebehoren en enkele vrachtauto’s. Deze locatie werd aangeboden, omdat [E] het door hem gehuurde terrein elders in [plaats] op korte termijn diende te verlaten in verband met de realisatie van een nieuwe bestemming op dit terrein en omdat de Gemeente toen geen vervangende standplaats aan hem kon aanbieden. Juist omdat de gemeente destijds geen vervangende standplaats kon aanbieden, heeft [E] toen f 250.000,- ontvangen. Gelet op het voorgaande dient de huurovereenkomst tussen de Gemeente en
[E] met betrekking tot het perceel niet te worden aangemerkt als huur van woonruimte.
2.8.
Uit de in zoverre niet weersproken stellingen van de Gemeente volgt dat zij bij brief van 16 oktober 1992 de hiervoor genoemde huurovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 december 1992. Aanleiding hiertoe was dat, zoals medio 1992 was gebleken, er sprake was van bodemvervuiling en de Gemeente om die reden [E] een vervangend perceel wilde aanbieden. Uiteindelijk heeft laatstgenoemde in 1992 verzocht om op eigen risico het gebruik van het perceel voort te zetten, zonder dat voor dat gebruik een vergoeding werd betaald. Met dit voorstel heeft de Gemeente ingestemd. Uit het voorgaande volgt, zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, dat de huurovereenkomst in 1992 is geconverteerd in een overeenkomst van bruikleen. Na het overlijden van [E] op 27 juli 2006 heeft [A] het gebruik van het perceel met goedvinden van de Gemeente voortgezet. Voor dit gebruik heeft [A] nimmer een vergoeding aan de Gemeente betaald.
2.9.
Vervolgens is aan de orde het betoog van [A] c.s. dat er tussen partijen van rechtswege een huurovereenkomst is ontstaan. Zij voeren hiertoe het volgende aan.
2.10.
Ingevolge artikel IX van de Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregeling, gepubliceerd in het Staatsblad 1998, 459 (hierna: de Wijzigingswet) is de Woonwagenwet per 1 maart 1999 ingetrokken. De gemeente had op grond van de Verordening precariobelasting, gebruiks- en genotsretributies 1998 (hierna: de verordening) precario kunnen heffen, als de Gemeente van oordeel was dat er met betrekking tot het perceel geen huurovereenkomst was aangegaan. Die precario heeft de Gemeente echter niet geheven. De verordening is gebaseerd op artikel 9 van de Woonwagenwet, dus niet op de autonome verordenende bevoegdheid van artikel 149 Gemeentewet. Uit artikel IX lid 3 van het overgangsrecht van de Wijzigingswet volgt dat een verordening die is vastgesteld op grond van artikel 9 van de Woonwagenwet, zeven maanden na inwerkingtreding van de Wijzigingswet haar rechtskracht verliest. Dat betekent dat, aldus [A] c.s., de verordening is vervallen per 1 september 1999. Nu de Gemeente vanaf 1 september 1999 geen precario meer kon heffen, is er ingevolge het overgangsrecht een huurovereenkomst ontstaan. Artikel IX lid 4 van het overgangsrecht bepaalt immers onder meer:
“De rechtsbetrekking tussen de gemeente en de persoon die tot het tijdstip waarop de rechtskracht van de verordeningen ingevolge het derde lid vervalt, retributie verschuldigd is voor een standplaats, wordt, indien de in dit lid omschreven procedure is gevolgd, op dat tijdstip van rechtswege omgezet in een overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte, als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek”. Tot zover [A] c.s.
2.11.
De rechtbank is met de Gemeente van oordeel dat dit betoog van [A] c.s. reeds hierop afstuit dat het perceel, zoals eerder overwogen, geen standplaats voor een woonwagen is, zodat daarop de Wijzigingswet niet van toepassing is. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, in de toelichting op artikel IX lid 4 van de Wijzigingswet is vermeld dat als het niet lukt om via de in het lid omschreven procedure voor een standplaats tijdig een huurovereenkomst af te sluiten, de betrokkene zonder recht of titel een standplaats inneemt, tenzij er alsnog een nieuwe retributieverordening is gaan gelden. Hieruit volgt tenminste dat het overgangsrecht voor de totstandkoming van de huurovereenkomst wilsovereenstemming tussen partijen nodig acht. Niet gesteld of anderszins gebleken is dat die wilsovereenstemming tussen partijen is bereikt. Van het van rechtswege ontstaan van een huurovereenkomst met betrekking tot het perceel is dan ook, anders dan [A] c.s. betogen, geen sprake.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat naar voorlopig oordeel onderwerp van het geschil een overeenkomst van bruikleen van een perceel grond is, zodat onderhavige zaak door de rechtbank, Team handel, dient te worden behandeld en beslist. Dit leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering in het incident dient te worden afgewezen.
2.13.
De beslissing over de proceskosten van het incident wordt aangehouden tot het eindvonnis in de hoofdzaak.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan;
in de hoofdzaak
3.3.
verwijst de zaak naar de rol van 22 juli 2015 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.G.J. Ferenschild en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1554