ECLI:NL:RBDHA:2015:7290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15/2784
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Iraanse asielzoeker op basis van homoseksualiteit en onjuiste informatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een Iraanse asielzoeker die stelt homoseksueel te zijn. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 15 januari 2015 de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser onjuiste informatie zou hebben verstrekt over zijn reisroute en verblijfplaatsen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 3 juni 2015 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2012 een verblijfsvergunning heeft gekregen op basis van zijn homoseksualiteit en de gevaren die hij in Iran zou lopen. De staatssecretaris heeft echter betoogd dat eiser onjuiste informatie heeft verstrekt, wat de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas in twijfel trekt. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek is verricht naar de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat de intrekkingsgrond van toepassing is.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft benadrukt dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de onjuiste gegevens ook de homoseksualiteit van eiser ongeloofwaardig maken. De rechtbank heeft de eerdere verklaringen van eiser over zijn homoseksualiteit als geloofwaardig beoordeeld en heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet langer geloofwaardig zou zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2784

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. C.C.H.M. Backerra),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Pölz).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2015 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van die vergunning ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1993 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij is Nederland op 6 september 2012 ingereisd en heeft op 26 september 2012 asiel aangevraagd.
Eiser had - samengevat en voor zover hier relevant- verklaard dat hij tot de zomer van 2012 een opleiding heeft gevolgd aan de Azad Universiteit te Shiraz in Iran, dat hij homoseksueel is, dat hij al jaren een homoseksuele relatie had met [persoon A] en dat hij rond 15 augustus 2012 is betrapt door de vader van [persoon A] tijdens het verrichten van seksuele handelingen waardoor hij moest vluchten.
2. Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 26 september 2012, geldig tot 26 september 2017. De reden voor vergunningverlening was - kort gezegd - dat geloofwaardig was geacht dat eiser homoseksueel is en dat hij in Iran betrapt was tijdens het verrichten van seksuele handelingen.
3. Volgens verweerder is uit ambtshalve informatie gebleken dat eiser onjuiste informatie heeft verschaft over zijn reisroute en de plaatsen waar hij heeft verbleven. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek opgestart door Bureau Bijzonder Onderzoek, dat een zogenoemd IRN-rapport heeft opgesteld. Blijkens dit onderzoek heeft eiser van juli 2010 tot juni 2011 gestudeerd aan de Sunway University te Maleisië en heeft hij in de periode van juli 2011 tot juli 2012 een programma gevolgd aan de Tayler’s University te Maleisië. Daarnaast is volgens verweerder uit de stempels in het paspoort van eiser gebleken dat hij in de periodes tussen 23 juni 2010 en 26 november 2010 en na 27 december 2010 niet meer in Iran was en dat hij in tegenstelling tot wat hij heeft verklaard over zijn reisroute, rechtstreeks vanuit Maleisië naar Istanbul is gereisd. Verder benoemt verweerder dat eiser heeft verklaard dat hij met een paspoort op naam van [persoon B] heeft gereisd en dat eiser deze persoon niet zou kennen. Uit het IRN-rapport blijkt echter dat de vader van eiser in de periode van mei tot juli 2012 in Nederland is geweest en dat hij daarbij onder meer de plaats Schinveld heeft bezocht. Uit dit IRN-rapport blijkt tevens dat in Schinveld een [persoon B] woont en dat de echtgenote van deze man [persoon C] heet en de Zweedse nationaliteit heeft. Verweerder acht dit opmerkelijk en heeft eiser op 24 november 2014 hiermee geconfronteerd waarop eiser heeft gesteld dat hij deze [persoon B] pas in Nederland in het AZC heeft leren kennen. Eiser zou aan die persoon hebben verteld dat hij met een paspoort op diezelfde naam zou hebben gereisd en zou deze man niet gesproken hebben over zijn vrouw met dezelfde achternaam als eiser. Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat uit onderzoek is gebleken dat eiser via Facebook nog contact heeft met zijn vader, terwijl eiser heeft verklaard dat hij sedert het betreffende incident in Iran gebrouilleerd was met zijn vader en geen contact meer met hem had. Nu eiser op een aantal punten aantoonbaar heeft gelogen en op geen enkel punt aantoonbaar de waarheid heeft gesproken, volgt verweerder eiser ook niet langer in zijn gestelde homoseksualiteit en de daarmee samenhangende problemen.
4. Eiser heeft inmiddels erkend dat hij niet de volledige waarheid heeft verteld en dat hij inderdaad in Maleisië heeft gestudeerd. Hij betwist echter dat hij in de betreffende periode niet in Iran is geweest en het voorval met [persoon A] heeft daadwerkelijk plaatsgevonden. Volgens eiser heeft verweerder niet de beschikking over het volledige paspoort, waardoor de stempels waaruit zijn verblijf in Iran zou kunnen blijken, ontbreken. Bovendien blijkt uit andere stukken dat eiser wel degelijk in de periode augustus/september 2012 in Iran verbleef. Zo heeft hij een bewijs waaruit blijkt dat hij zich op 29 juli 2012 heeft ingeschreven bij het Industrial Management Institute voor een cursus ‘IELS’, al is hij daar weer uitgeschreven omdat hij deze cursus nauwelijks heeft bezocht. Voorts heeft eiser een afschrift van een huurcontract op zijn naam overgelegd dat is ingegaan op 4 augustus 2012 en geldig was tot 5 augustus 2013. Behalve dat eiser daadwerkelijk vanwege de gebeurtenis in Iran met [persoon A] heeft moeten vluchten, is hij nog steeds homoseksueel. Hij heeft in Nederland ook een homoseksuele relatie gehad, waarvoor hij verwijst naar een brief van zijn ex-vriend van 20 september 2014. Bij terugkeer naar Iran heeft hij vanwege de gebeurtenissen in Iran en vanwege zijn homoseksualiteit dus nog steeds te vrezen voor de autoriteiten.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl bekendheid met de juiste gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid.
6. Uitgangspunt bij de beoordeling ingeval van intrekking op de hiervoor genoemde grond is, dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat de daarin vermelde intrekkingsgrond zich voordoet. Als verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan is het vervolgens aan eiser om het door verweerder geleverde bewijs te weerleggen. De rechtbank verwijst hiertoe naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 13 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3705.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser inmiddels heeft erkend dat hij over bepaalde onderdelen van zijn asielrelaas niet de waarheid heeft verteld. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser, in het licht van de hierboven genoemde bevindingen van verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode dat het voorval met [persoon A] zou hebben plaatsgevonden, daadwerkelijk in Iran was. Eisers stelling dat hij toen in Iran verbleef, is niet met een paspoort of anderszins onderbouwd. Voor zover eiser zijn verblijf in Iran heeft trachten te staven door te verwijzen naar de ‘IELS” inschrijving, overweegt de rechtbank dat eiser ook hiermee niet heeft kunnen onderbouwen dat hij in bedoelde periode in Iran verbleef nu hij ter zitting heeft erkend dat hij zich voor deze cursus online heeft ingeschreven en bovendien uit die verklaring niet blijkt dat eiser die cursus in Iran in de betreffende periode daadwerkelijk heeft gevolgd. Ook aan de door eiser overgelegde kopie van het huurcontract kan niet die waarde worden toegekend die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Hieruit blijkt immers op zichzelf niet dat eiser in de bewuste periode daadwerkelijk in Iran verbleef.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser niet langer geloofwaardig wordt geacht.
8. Omdat aan homoseksuelen afkomstig uit Iran, enkel vanwege hun geaardheid, door verweerder in beginsel een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, rijst de vraag of verweerder ook op goede gronden heeft geoordeeld dat de door eiser gestelde homoseksuele gerichtheid niet langer aannemelijk wordt geacht. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom naar zijn oordeel uit het verstrekken van onjuiste gegevens in het onderhavige geval tevens volgt dat ook de door eiser gestelde homoseksualiteit ongeloofwaardig is. Volgens verweerder zou uit ambtshalve informatie zijn gebleken dat eiser niet homoseksueel zou zijn, maar dat hij dit zou hebben gezegd om een verblijfsvergunning te verkrijgen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er sprake was van een zogenoemde ‘klikbrief’ waarin dit gemeld zou zijn en op grond waarvan eerdergenoemd onderzoek door Bureau Bijzonder Onderzoek heeft plaatsgevonden. Van wie de klikbrief afkomstig is en onder welke omstandigheden deze bij verweerder is terechtgekomen, kon verweerder desgevraagd niet aangeven. De klikbrief kan naar het oordeel van de rechtbank daarom niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat de gestelde homoseksualiteit niet langer wordt geloofd.
9. De rechtbank stelt voorts vast dat uit het procesdossier blijkt dat eiser, los van het gestelde voorval met [persoon A], voorafgaande aan het verlenen van de vergunning, uitvoerig is gehoord over zijn gestelde homoseksualiteit en dat verweerder deze verklaringen omtrent eisers homoseksualiteit destijds op zichzelf geloofwaardig heeft bevonden. Kennelijk heeft eiser destijds derhalve - los van het gestelde voorval met [persoon A] - op uitgebreide, volledige en overtuigende wijze over het proces van bewustwording van zijn geaardheid verklaard. Ook de rechtbank acht de gestelde homoseksualiteit van eiser op grond van zijn verklaringen daarover niet op voorhand ongeloofwaardig.
10. Eiser heeft tijdens het zogenoemde intrekkingsgehoor onder meer verklaard dat hij negen maanden een relatie heeft gehad met de heer [persoon D], werkzaam bij het COA. Ter ondersteuning van deze verklaring heeft eiser een brief overgelegd van de heer [persoon D], waarin deze verklaart dat hij in de periode van 1 juni 2013 tot februari 2014 een relatie heeft gehad met eiser. [persoon D] is hierover door verweerder niet nader bevraagd en ook ander onderzoek (bijvoorbeeld navraag bij collega’s van [persoon D]) heeft niet plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat de gestelde relatie tussen eiser en [persoon D] is begonnen nádat eiser al in het bezit was gesteld van een verblijfstitel.
11. Gelet op et vorenstaande heeft verweerder onvoldoende onderzocht verricht in het kader van de hernieuwde beoordeling van de geaardheid van eiser en heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet langer wordt geloofd in de door hem gestelde homoseksuele gerichtheid. Gelet hierop is ook het standpunt van verweerder dat aan de voorwaarden voor intrekking van de verblijfsvergunning is voldaan, niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder in de proceskosten te veroordelen tot een bedrag van
€ 980,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J.W. Hermans, rechter, in aanwezigheid van
L.M.P. Giezenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.