ECLI:NL:RBDHA:2015:7226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15/7568, 15/7567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel op basis van onvoldoende geloofwaardigheid van de verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoeker, een man van Soedanese nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoeker zijn gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de verklaringen van verzoeker niet overeenkwamen met objectieve informatie uit zijn land van herkomst, en dat verzoeker veel vragen over zijn leefomgeving niet had beantwoord.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat de vragen die aan verzoeker waren gesteld basaal waren en dat hij in staat had moeten zijn om hierop te antwoorden. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verplichting om de verklaringen van verzoeker te vergelijken met objectieve bronnen betrekking heeft op de externe geloofwaardigheid van het asielrelaas, terwijl de beoordeling in deze zaak vooral ging over de interne geloofwaardigheid, gezien de onvolledige antwoorden van verzoeker.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 7568 (voorlopige voorziening)
AWB 15 / 7567 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 mei 2015 in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Soedanese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Garabitian, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Hij heeft gesteld de Soedanese nationaliteit te hebben. Soedanese militairen in Darfur hebben de tent van zijn ouders in brand gestoken en hem daarna meegenomen, mishandeld en verkracht. Vervolgens is hij met een andere auto door andere mensen naar een plek vervoerd waar hij weer in een andere auto is geladen. Hij is eerst in Egypte en daarna in Libië terechtgekomen. Bij terugkeer naar Soedan vreest hij te worden gedood omdat hem zal worden gevraagd waar hij de afgelopen 21 jaar is geweest en of hij politieke activiteiten heeft ontplooid.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat verzoeker zijn gestelde Soedanese nationaliteit, identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoeker heeft zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet kunnen onderbouwen met documenten en heeft onvoldoende informatie over zijn leefomgeving kunnen geven om zijn gestelde nationaliteit aannemelijk te achten. Daarom hecht verweerder geen geloof aan de door verzoeker afgelegde verklaringen over de problemen die hij stelt te hebben ondervonden in Soedan, dan wel zal ondervinden bij terugkeer naar Soedan.
5. Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, tweede lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn). Uit dit artikel vloeit voort dat het onderzoek en het besluit individueel, objectief en onpartijdig dient te geschieden en dat nauwkeurige informatie dient te worden verzameld uit verschillende bronnen over de algemene situatie in landen van herkomst en dat beschikt wordt over die informatie bij de beoordeling. In dit kader verwijst verzoeker eveneens naar het rapport “Beyond Proof, Credibility Assessment in EU Asylum Systems, May 2013” van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) en naar de Werkinstructie (WI) 2014/10. Bij de beoordeling van het relaas van verzoeker en de antwoorden op de vragen die zijn gesteld over de herkomst van verzoeker heeft verweerder een subjectieve invulling gegeven aan zijn verwachting welke informatie verzoeker zou moeten kunnen geven over zijn leefomgeving, in plaats van deze verwachting te toetsen aan objectiveerbare bronnen.
5.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verplichting om de verklaringen van de vreemdeling te vergelijken met verklaringen van anderen en met objectieve bronnen blijkens WI 2014/10 (paragraaf 3.2.1.2) betrekking heeft op de externe geloofwaardigheid van het asielrelaas. Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit over de geloofwaardigheid van de gestelde identiteit en nationaliteit van verzoeker heeft betrekking op de interne geloofwaardigheid, nu verweerder dat heeft gebaseerd op vragen die verzoeker niet heeft kunnen beantwoorden over zijn gestelde leefomgeving.
5.2
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verplichting om de verklaringen van verzoeker te vergelijken met algemene informatie afkomstig uit het land van herkomst betrekking heeft op de beoordeling van de externe geloofwaardigheid van het asielrelaas. Daarbij gaat het om de vraag of de verklaringen van de vreemdeling over gebeurtenissen in zijn land van herkomst overeenstemmen met hetgeen bekend is uit objectieve bronnen over het land van herkomst. Het gaat in het bestreden besluit echter om de vraag of eiser de gestelde vragen over zijn gestelde land van herkomst en zijn gestelde leefomgeving zo volledig mogelijk en voldoende gedetailleerd en specifiek heeft beantwoord (interne geloofwaardigheid). Verweerder heeft vastgesteld dat eiser in dat verband veel vragen niet heeft beantwoord. Verweerder is daardoor niet toegekomen om de door verzoeker gegeven antwoorden te vergelijken met informatie uit objectieve bronnen, met uitzondering van enkele ook door verweerder juist geachte antwoorden van verzoeker over het gestelde land van herkomst.
Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn verwachting over welke informatie verzoeker zou moeten kunnen geven over het gestelde land van herkomst en zijn gestelde leefomgeving had dienen te staven met informatie uit objectieve bronnen, omdat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vragen die aan verzoeker zijn gesteld dermate basaal zijn, dat in alle redelijkheid ervan uit kan worden gegaan dat verzoeker hierop een antwoord had kunnen geven. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker, ook anders dan via school, op de hoogte kan raken van algemeen bekende informatie over de woonomgeving en dat verzoeker blijkens de gehoren wel een uitvoerige weergave heeft kunnen geven van de landen via welke hij naar Nederland is gereisd, waaruit verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat verzoeker omgevingsbewust is en in staat is om zich geografisch te oriënteren. Voorts heeft verweerder verzoeker in dit verband niet hoeven volgen in zijn stelling dat hij geen onderwijs heeft genoten, nu hij hierover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. In het eerste gehoor heeft verzoeker immers verklaard dat hij nooit op school heeft gezeten, terwijl hij in het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring van 5 maart 2015 heeft verklaard dat hij een schooldiploma heeft.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet individueel, objectief en onpartijdig onderzoek heeft gedaan naar het asielverzoek van verzoeker.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voorts voert verzoeker aan dat verweerder in het voornemen noch in het bestreden besluit kenbaar heeft gemotiveerd welke informatie die verzoeker naar voren heeft gebracht volgens verweerder onjuist is. De informatie die verzoeker wel naar voren heeft gebracht, is naar zijn overtuiging juist.
6.1
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de in het bestreden besluit gebruikte zinsnede dat verzoeker “onjuiste, onvolledige dan wel in het geheel geen informatie” heeft verschaft over zijn gestelde land van herkomst, gelezen dient te worden als dat verzoeker onvolledig antwoord heeft gegeven op vragen.
6.2
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd geen voorbeelden kunnen noemen van door verzoeker onjuist gegeven antwoorden op de aan hem gestelde vragen over het gestelde land van herkomst en zijn gestelde leefomgeving. Het feit dat verweerder daarom ten onrechte in het bestreden besluit heeft gesteld dat verzoeker onjuiste informatie heeft gegeven over het gestelde land van herkomst, doet er niet aan af dat uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft bedoeld zich op het standpunt te stellen dat verzoeker onvolledige informatie heeft gegeven, doordat hij vragen over het gestelde land van herkomst en zijn gestelde leefomgeving niet heeft kunnen beantwoorden. Er is geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Dat verzoeker op enkele vragen wel juist heeft geantwoord heeft verweerder blijkens de motivering van het bestreden besluit in zijn beoordeling betrokken. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de informatie die verzoeker wel kon geven (zoals de vlag van Soedan, de hoofdstad, het staatshoofd en informatie over de Baggara) niet verklaart waarom hij geen antwoord heeft kunnen geven op de andere vragen en dat verweerder de informatie die verzoeker niet heeft kunnen geven in redelijkheid niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn standpunt dat hij de gestelde nationaliteit van verzoeker niet aannemelijk acht.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Verzoeker voert aan dat het onzorgvuldig is dat verweerder niet in zijn beoordeling heeft betrokken wat hij in het land van herkomst heeft meegemaakt, temeer nu uit het relaas naar voren kan komen dat hetgeen hij verteld heeft mogelijkerwijs karakteristiek is voor gebeurtenissen uit een bepaalde omgeving.
7.1
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid niet hoeven toekomen aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gebeurtenissen die verzoeker stelt te hebben ondervonden in het land van herkomst, nu hij zijn gestelde afkomst uit Soedan niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van verzoeker dat de gestelde gebeurtenissen mogelijkerwijs karakteristiek zijn voor gebeurtenissen uit de omgeving waar hij stelt vandaan te komen, nog daargelaten dat verzoeker deze stelling niet heeft onderbouwd, maakt niet dat verweerder niet reeds op basis van het gebrek aan kennis van verzoeker over het gestelde land van herkomst en zijn gestelde leefomgeving, zijn afkomst niet geloofwaardig heeft kunnen achten. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
9. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.