In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep inzake de afwijzing van een asielaanvraag. Verzoekster, van Guinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beroepsgrond van verzoekster, dat de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) reeds was aangevangen op het moment van het aanmeldgehoor, niet slaagde. De voorzieningenrechter volgde het standpunt van verweerder, die aannemelijk had gemaakt dat verzoekster gebruik had gemaakt van een Schengenvisum om Nederland binnen te komen.
Het procesverloop begon met een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 23 april 2015, waarin de aanvraag van verzoekster werd afgewezen. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zou worden uitgezet totdat de rechtbank op haar beroep had beslist. Tijdens de zitting op 28 mei 2015 was verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de termijn van acht dagen voor de AA-procedure niet was overschreden en dat de aanvraag terecht in deze procedure was behandeld. Ook werd geoordeeld dat verweerder niet in strijd had gehandeld met de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en het Vreemdelingenbesluit. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.