ECLI:NL:RBDHA:2015:7197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15/8499, 15/8498
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van verantwoordelijkheid van Frankrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep inzake de afwijzing van een asielaanvraag. Verzoekster, van Guinese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beroepsgrond van verzoekster, dat de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) reeds was aangevangen op het moment van het aanmeldgehoor, niet slaagde. De voorzieningenrechter volgde het standpunt van verweerder, die aannemelijk had gemaakt dat verzoekster gebruik had gemaakt van een Schengenvisum om Nederland binnen te komen.

Het procesverloop begon met een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 23 april 2015, waarin de aanvraag van verzoekster werd afgewezen. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij niet zou worden uitgezet totdat de rechtbank op haar beroep had beslist. Tijdens de zitting op 28 mei 2015 was verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de termijn van acht dagen voor de AA-procedure niet was overschreden en dat de aanvraag terecht in deze procedure was behandeld. Ook werd geoordeeld dat verweerder niet in strijd had gehandeld met de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en het Vreemdelingenbesluit. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/8499 (voorlopige voorziening)
AWB 15/8498 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2015 in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Guinese nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Beetsterzwaag),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening).
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op de volgende gronden. Uit onderzoek in EU-vis is gebleken dat verzoekster onder de personalia [zoals thans bekend], geboren op [geboortedatum] 1992 en van Guinese nationaliteit, een visum heeft aangevraagd bij de Spaanse autoriteiten. Gebleken is dat de Spaanse autoriteiten geen visum hebben afgegeven. Vervolgens is uit EU-vis gebleken dat verzoekster onder de personalia [alias], geboren op [geboortedatum] 1989, van Guinese nationaliteit, een visum heeft aangevraagd bij de Franse autoriteiten. Op 31 oktober 2014 is verzoekster door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk te Conakry in het bezit gesteld van een Schengenvisum met stickernummer [stickernummer], geldig van 1 november 2014 tot 1 december 2014. Verweerder heeft op grond hiervan de Franse autoriteiten op 6 februari 2015 verzocht om verzoekster over te nemen ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Verordening. Frankrijk heeft op 13 april 2015 het overnameverzoek gehonoreerd.
5. Verzoekster voert aan dat uit de artikelen 3.112 tot en met 3.115 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) blijkt dat de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) acht procesdagen duurt en dat de eerste dag van het onderzoek begint met de dag van het eerste gehoor. Verweerder heeft de procedure aangevangen op 4 februari 2015 met het aanmeldgehoor en heeft dit gehoor betrokken in de AA-procedure door op grond van dit gehoor een claim te leggen bij Frankrijk. Verzoekster is van mening dat verweerder in strijd met bovengenoemde artikelen heeft gehandeld omdat de acht dagen allang voorbij zijn en hij verzoekster in de Verlengde Asielprocedure (VA-procedure) had moeten laten gaan.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn van acht dagen niet is aangevangen op het moment waarop het aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden. De AA-procedure wordt beschreven in de artikelen 3.112 tot en met 3.115 Vb. Van belang hierbij is dat er tijdens het aanmeldgehoor geen vragen zijn gesteld over de beweegredenen van de asielaanvraag, maar enkel over de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Daarnaast heeft verweerder gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 23 mei 2014 (AWB 14/10408), waarin naar aanleiding van een soortgelijke beroepsgrond is geoordeeld dat het aanmeldgehoor niet gezien kan worden als de start van de AA-procedure. De achtdagentermijn is in het onderhavige geval gestart met het eerste gehoor artikel 30 Vw op 17 april 2015. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om verzoekster te volgen in haar standpunt dat de termijn van acht dagen is overschreden en dat de aanvraag in de VA-procedure behandeld had moeten worden.
5.2
De voorzieningenrechter is, gelet op de motivering van verweerder als hiervoor onder rechtsoverweging 5.1 vermeld, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de procedure, te rekenen vanaf 17 april 2015, niet langer dan acht procesdagen heeft geduurd. De aanvraag kon daarom in de AA-procedure worden behandeld. De voorzieningenrechter verwerpt deze beroepsgrond.
6. Verzoekster stelt zich voorts op het standpunt dat zij in strijd met artikel 3.109 Vb over het resultaat van het visumonderzoek is gehoord in het aanmeldgehoor. Uit de Nota van Toelichting bij de gewijzigde artikelen 3.109 tot en met 3.118a Vb blijkt dat verweerder de asielzoeker tijdens de rust- en voorbereidingstijd niet over de resultaten van een onderzoek zal bevragen. Dit gebeurt pas nadat de asielzoeker is opgenomen in de AA-procedure. Verweerder had ook op 19 februari 2015 de claim niet mogen indienen bij Frankrijk.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat verweerder tijdens de rust- en voorbereidingstijd onder andere onderzoek doet naar welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en dat verweerder een gehoor afneemt ten behoeve van dit onderzoek. Tijdens dit gehoor stelt verweerder in ieder geval vragen in het kader van de Verordening en informeert deze de vreemdeling over de resultaten van het onderzoek. De handelwijze van verweerder is dan ook niet in strijd met artikel 3.109 Vb.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder niet in strijd met artikel 3.109 Vb heeft gehandeld door verzoekster tijdens het gehoor aanmeldfase te vragen of zij wil reageren op de onderzoeksresultaten uit EU-vis. Uit artikel 3.109, derde lid, Vb en uit de Nota van Toelichting hierbij volgt dat verweerder tijdens de rust- en voorbereidingstijd geen vragen stelt aan de asielzoeker over de inhoud van zijn asielmotieven. Hierin onderscheidt de rust- en voorbereidingstijd zich van de asielprocedure. Dat laat onverlet dat eventuele onderzoeksresultaten van onderzoek naar de vraag of artikel 30, eerste lid, Vw kan worden toegepast dat is gedaan tijdens de rust- en voorbereidingstermijn, al tijdens deze termijn aan de asielzoeker kunnen worden meegedeeld of overhandigd, bijvoorbeeld tijdens een gehoor.
De voorzieningenrechter kan verzoekster evenmin volgen in het standpunt dat verweerder op 19 februari 2015 niet de Dublinclaim had mogen indienen bij de Franse autoriteiten, nu uit artikel 4 van de Verordening geen verplichting voor verweerder voortvloeit om de vreemdeling voorafgaand aan de indiening van het verzoek om overname daarvan op de hoogte te stellen (uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4617). De beroepsgrond wordt verworpen.
7. Voorts stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van een lidstaat. Verzoekster heeft verklaard dat ze nooit een paspoort heeft aangevraagd en dat ze ook nooit een visum voor Frankrijk heeft aangevraagd. Ze heeft ook nooit verklaard dat zij op grond van een visum daadwerkelijk toegang heeft verkregen tot een lidstaat.
7.1
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat deze op grond van verzoeksters verklaringen zoals afgelegd tijdens het gehoor aanmeldfase aannemelijk heeft kunnen achten dat zij gebruik heeft gemaakt van het visum om Nederland in te reizen. Zij heeft immers verklaard dat ze in Conakry vingerafdrukken heeft afgegeven bij een instantie waar visa worden afgegeven. Tijdens haar reis naar Nederland heeft zij naar eigen zeggen gebruik gemaakt van ‘een document waarop het visum was geplakt’. De beroepsgrond wordt verworpen.
8. Nu uit het voorgaande niet is gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met bepalingen van internationaal recht, noch met het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
9. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.