ECLI:NL:RBDHA:2015:7053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
22 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15/9541 en AWB 15/9540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Guinese minderjarige en de beoordeling van geloofwaardigheid door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Guinese minderjarige, geboren in 2002, die vreesde voor vervolging in zijn thuisland. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in gevaar verkeerde. De verzoeker voerde aan dat zijn vader, een aanhanger van de oppositie, getuige was van mensenrechtenschendingen en dat hij in gevaar was gebracht na het verstrekken van informatie aan een medewerker van een NGO. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verzoeker niet werd erkend. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris niet had gehandeld conform het beleid inzake de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Het beroep van de verzoeker werd gegrond verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. De voorzieningenrechter droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de brief van Defence for Children in overweging moest worden genomen. De verzoeker had recht op proceskostenvergoeding, die werd vastgesteld op € 1470,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/9541 (voorlopige voorziening)
AWB 15/9540 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2015 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedag] 2002 en van Guinese nationaliteit, verzoeker,

(gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Bril).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2015, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen. Daarbij is tevens ambtshalve besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan verzoeker is evenmin uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 12 mei 2015 beroep ingesteld. Dit beroepschrift is geregistreerd onder zaaknummer AWB 15/9540. Verzoeker heeft op diezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder verboden wordt hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer AWB 15/9541.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
5 juni 2015, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. R.H.T. van Boxmeer, kantoorgenoot van en waarnemend voor verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak (het beroep).
4. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is afkomstig uit Guinee en behoort tot de Pular bevolkingsgroep. De Mandingo hebben de macht in het land en houden niet van de Pular. Er is veel sprake van discriminatie en op de scholen is soms sprake van hoogoplopende conflicten. Verzoeker was woonachtig in de wijk [wijk 1] te [plaats A]. De vader van verzoeker was aanhanger van presidentskandidaat Selou Dalen Diallo, de tegenstander van president Condé. In de aanloop naar de verkiezingen werden veel mensen opgepakt en vermoord. De vader van verzoeker was chauffeur voor de overheid. In januari 2015 heeft hij gesproken met meneer [persoon A] die werkt bij een non-gouvernementele organisatie (ngo). De vader van verzoeker heeft verteld dat hij weet welke mensen andere mensen aan het vermoorden zijn. Hij zou deze informatie (namen) aan de heer [persoon A] geven als deze hem en zijn familie zou beschermen. Een dag later is de vader van verzoeker niet meer teruggekeerd van zijn werk. Na drie dagen heeft meneer [persoon A] het gezin van verzoeker meegenomen naar een schuiladres in de wijk [wijk 2] te [plaats A]. Op dat adres kwam meneer [persoon A] regelmatig langs. Hij liet de moeder van verzoeker weten dat hij niks had gehoord van de vader van verzoeker. Na een paar weken werd verzoeker door de heer [persoon A] opgehaald en meegenomen naar het vliegveld. Op
12 maart 2015 heeft verzoeker zijn land van herkomst per vliegtuig verlaten. De heer [persoon A] heeft hem vergezeld tijdens de vliegreis. Verzoeker heeft het gevoel dat zijn vader nooit hulp voor hem zou hebben geregeld als hij (verzoeker) niet in gevaar was geweest.
Het bestreden besluit
5. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Bij die afwijzing heeft verweerder de zogeheten integrale geloofwaardigheidsbeoordeling toegepast.
6. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van verzoeker de volgende relevante elementen:
Verzoeker heeft verklaard gevlucht te zijn omdat zijn vader in de problemen zou zijn gekomen na het vertellen aan iemand van een ngo wie verantwoordelijk zijn voor de moordaanslagen sinds de verkiezingscampagne in Guinee van 2015. De vader van verzoeker is niet meer thuisgekomen van zijn werk en verzoeker is met de rest van het gezin na drie dagen naar een ander adres gegaan. [persoon A], de man van de ngo, heeft hiervoor gezorgd. Vervolgens is verzoeker met een vliegtuig uit Guinee gevlucht.
Verder heeft verzoeker verklaard dat er op school soms conflicten zijn tussen de bevolkingsgroepen. De Mandingo hebben de macht en houden niet van de Pular, de bevolkingsgroep waartoe verzoeker behoort.
7. Uit het voornemen en het bestreden besluit valt af te leiden dat verweerder geloofwaardig acht dat verzoeker de Guinese nationaliteit bezit en tot de Pular bevolkingsgroep behoort. Verweerder acht het mogelijk dat de Pular bevolkingsgroep discriminatie ondervindt, maar verzoeker heeft niet verklaard persoonlijk gediscrimineerd te zijn. De problemen tussen de Mandingo en de Pular zijn onvoldoende om in het geval van verzoeker vluchtelingschap aan te nemen.
8. Verweerder acht niet zonder meer aannemelijk dat de vader van verzoeker als aanhanger van de oppositie en als chauffeur van de overheid getuige is geweest van de schendingen van mensenrechten, welke vervolgens tot problemen voor hem heeft geleid vanwege het afleggen van verklaringen hierover tegen de heer [persoon A]. Verweerder acht niet zonder meer aannemelijk dat de vader verzoeker deswege in veiligheid heeft gebracht. Verzoeker heeft verklaard dat het mogelijk is dat zijn vader wel eens aangesproken is dat hij een aanhanger was van de oppositie, maar dit is verzoeker nooit verteld en hij weet het eigenlijk ook niet. De vader van verzoeker heeft tijdens werktijd geen vlaggetjes van de oppositie in zijn auto gehad. Verzoeker heeft verklaard niet te weten hoe zijn vader aan de informatie is gekomen inzake de daders van de moordaanslagen noch heeft verzoeker gehoord wie de daders waren. Daarbij komt dat verzoeker evenmin weet waarom zijn vader is verdwenen. Op grond hiervan is verweerder van mening dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn vader in veiligheid is gebracht vanwege de gestelde problemen van zijn vader. Dit acht verweerder dus niet geloofwaardig. Daarbij heeft verweerder betrokken dat verzoeker geen gebeurtenissen heeft aangevoerd, noch heeft verklaard, persoonlijke problemen te hebben ondervonden met de overheid, het leger, de politie of iemand anders. Om die reden heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt voor vervolging te vrezen in de zin van het Vluchtelingenverdrag of onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder twijfelt niet aan de gevoelens van verzoeker dat zijn vader nooit hulp voor hem zou hebben geregeld als hij niet in gevaar was geweest, maar meent dat verzoeker daarmee nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn veronderstelling in gevaar verkeerde en iets te verzen heeft op asielgerelateerde gronden.
9. Met betrekking tot het toekomstgerichte karakter van de vrees, wordt door verweerder overwogen dat er niets is op basis waarvan verzoeker te vrezen heeft. Al heeft de medewerker van de ngo verzoeker naar het buitenland gebracht, niet is gebleken dat er sindsdien iets is voorgevallen en dat er momenteel naar verzoeker wordt gezocht. Dat de vader niet meer zou zijn thuisgekomen, betekent op geen enkele manier dat verzoeker in de negatieve belangstelling staat. Ten aanzien van verzoeker hebben zich geen gebeurtenissen voorgedaan waarom hij te vrezen zou hebben en het meest recente ambtsbericht waarnaar verzoeker heeft verwezen, ziet niet op zijn persoon. Dat vervolging van vrienden of familie reden kan zijn voor vervolging is op zich juist, maar in het geval van verzoeker is hiervan niet gebleken. Verweerder ziet niet in wat nog nader onderzocht dient te worden.
10. In het kader van verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) die buiten hun schuld niet kunnen terugkeren, stelt verweerder zich op het standpunt dat voor verzoeker daarvoor niet in aanmerking komt nu in Guinee adequate opvang aanwezig is. Volgens verweerder is uit de verklaringen van verzoeker gebleken dat de moeder en de rest van het gezin ten tijde van het vertrek van verzoeker woonachtig was in [plaats A] en dat de grootouders van verzoeker in [plaats B] wonen.

De beroepsgronden

11. Verzoeker is van mening dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd of onderzocht welke elementen van het asielrelaas geloofwaardig zijn. Verweerder heeft niet alle relevante elementen benoemd. Hierop gewezen in de zienswijze wordt in het besluit genoteerd dat niet zonder meer aannemelijk is dat zijn vader als chauffeur van de overheid getuige is geweest van mensenrechtenschendingen, welke vervolgens tot problemen hebben geleid vanwege het afleggen van verklaringen hierover tegen de heer [persoon A] en dat hij daarom verzoeker in veiligheid heeft gebracht. Volgens verzoeker blijft nog steeds onduidelijk welke elementen verweerder relevant acht en op welke wijze deze elementen in hun onderlinge samenhang zijn gewogen.
12. Hoewel, aldus verzoeker, verweerder wel geloofwaardig lijkt te achten dat zijn vader aanhanger was van de oppositie, dat hij voor de overheid werkte als chauffeur en verklaringen heeft afgelegd over mensenrechtenschendingen ten overstaan van een medewerker van een ngo, acht verweerder niet geloofwaardig dat verzoeker deswege in veiligheid is gebracht. Op grond van algemene informatie, zoals het ambtsbericht en het rapport van Amnesty International 2014/15, blijkt dat mensenrechtenschendingen in Guinee plaatsvinden. In Guinee is sprake van grote spanningen tussen verschillende bevolkingsgroepen en oppositie en regering. De vrees van verzoeker, dat zijn vader en de overige leden van het gezin een reëel risico op vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM lopen bij terugkeer naar Guinee, nu zijn vader de regering in diskrediet heeft gebracht door bij een medewerker van een ngo verklaringen af te leggen, is niet irreëel. Hiertoe is niet relevant dat verzoeker niet exact weet hoe zijn vader aan die informatie is gekomen over de mensenrechtenschendingen of wie de daders waren. Wel is relevant dat zijn vader onbestreden over die informatie beschikte (en hij hierover vanuit zijn functie als chauffeur van de overheid dan wel vanwege zijn oppositionele activiteiten en overtuiging ook over kon beschikken), en hieromtrent verklaringen heeft afgelegd tegenover een ngo (hetgeen aannemelijk is vanwege zijn politieke overtuiging ten opzichte van zijn werkgever). Het is aannemelijk dat de vader en zijn familie hierdoor een reëel risico hebben te duchten van de zijde van de Guinese autoriteiten of derden (de daders). Dat verzoeker kort voor zijn vertrek geen problemen heeft ondervonden is begrijpelijk nu hij snel in veiligheid is gebracht. Het is gezien de precaire veiligheidssituatie in Guinee bepaald niet onaannemelijk dat ook familieleden problemen zullen ondervinden vanwege de verklaringen die de vader heeft afgelegd. Voor zover twijfels bestaan over de gegrondheid van de vrees, had verweerder verzoeker tegemoet dienen te komen en hem op grond van de bijzondere zorgplicht voor minderjarigen dienen te helpen zijn asielaanvraag te onderbouwen. Verzoeker wijst op de samenwerkingsverplichting.
13. Verzoeker wijst voorts op Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/18 van 20 mei 2008 (hierna: WBV 2008/18), waarin is bepaald dat iemand die aannemelijk maakt in de negatieve belangstelling te staan van de Guinese autoriteiten reeds bij geringe indicaties een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM wordt aangenomen. Daarnaast meent verzoeker dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn relaas ongeloofwaardig is. Verzoeker wijst erop dat er geen factoren zijn die een verzwaarde eis op hem leggen. Geen van de elementen, zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, zijn hem tegengeworpen.
14. Tot slot meent verzoeker dat onvoldoende is gemotiveerd waarom hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van buitenschuld amv. Verzoeker acht onbegrijpelijk dat verweerder meent dat hij in Guinee opvang heeft, nu verzoeker niet weet waar zijn familie is en hij zijn grootouders nog nooit heeft gezien.
De beoordeling
15. De voorzieningenrechter overweegt dat met de invoering van het gewijzigd onderdeel C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) per 1 januari 2015 de toets van de positieve overtuigingskracht is komen te vervallen en de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling is ingevoerd. Blijkens openbare werkinstructie 2014/10 stelt verweerder in het kader van die beoordeling in de eerste plaats de relevante elementen van het asielrelaas vast. Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierna beoordeelt verweerder de geloofwaardigheid per relevant element, waarbij de samenhang tussen de verschillende relevante elementen niet uit het oog wordt verloren en waarbij een weging wordt gemaakt aan de hand van verschillende (interne en externe) geloofwaardigheidsindicatoren. Vervolgens wordt aan het eind van die weging een conclusie getrokken welke relevante elementen als geloofwaardig worden aangenomen en welke elementen als ongeloofwaardig worden aangemerkt. Ook hierbij is van belang dat daarbij de relevante elementen niet enkel los van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang worden gewogen. Daarna is het aan verweerder om samenvattend aan te geven welke relevante elementen worden doorgetoetst op zwaarwegendheid, of in het geval alle relevante elementen ongeloofwaardig zijn, dat er geen verdere toets plaatsvindt. Voor zover een of meer relevante elementen geloofwaardig zijn bevonden, behelst het sluitstuk van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling dus een toetsing aan de zwaarwegendheid. In dat verband wordt aan de hand van de geloofwaardige relevante elementen beoordeeld of de daaraan ontleende vermoedens (de vrees) over wat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land te wachten staat, aannemelijk zijn (is). Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de vermoedens wordt het realiteitsgehalte van de aan de geloofwaardige elementen ontleende vermoedens beoordeeld.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet (duidelijk) uitgelaten over de geloofwaardigheid van de relevante elementen die verzoeker heeft aangevoerd. Zo heeft verweerder zich niet onomwonden uitgelaten over de geloofwaardigheid van de verklaring van verzoeker dat zijn vader chauffeur is voor de overheid en een aanhanger is van de oppositie. Evenmin heeft verweerder een duidelijk standpunt ingenomen met betrekking tot de geloofwaardigheid van de verklaring van verzoeker dat zijn vader in januari 2015 een aantal malen is bezocht door een man van een ngo en dat verzoeker heeft gehoord dat zijn vader aan deze man informatie zou verschaffen over welke mensen andere mensen aan het vermoorden zijn en dat de vader van verzoeker tegen deze man heeft gezegd dat als hij informatie zou geven hij dan zou willen dat deze man hem en zijn familie zou beschermen. Ook over de geloofwaardigheid van de door verzoeker gestelde daarop volgende gebeurtenissen, zijnde dat zijn vader is vermist en de gezinsleden door de man van de ngo naar een schuiladres zijn gebracht, heeft verweerder zich niet expliciet uitgeleten. Verweerder heeft in feite volstaan met de overweging dat niet zonder meer aannemelijk is dat de vader als aanhanger van de oppositie en als chauffeur van de overheid getuige was van mensenrechtenschendingen, welke vervolgens tot problemen voor hem hebben geleid vanwege het afleggen van verklaringen hierover aan de man van de ngo en dat hij daarom verzoeker in veiligheid heeft gebracht. Verweerder laat aldus in het midden of hij deze door verzoeker gestelde feiten met inbegrip van de vermoedens van verzoeker die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig acht. Een duidelijke conclusie over de geloofwaardigheid van het vermoeden van verzoeker dat de verdwijning van zijn vader te maken heeft met het verstrekken van informatie aan de man van de ngo ontbreekt. Verweerder heeft vorenbedoelde verklaringen van verzoeker, welke de kern vormen van verzoeker relaas, evenmin tegen elkaar afgewogen en in het licht geplaatst van verzoekers verklaring dat deze gebeurtenissen zich afspeelden tegen de achtergrond van de verkiezingstijd in Guinee toen veel mensen werden opgepakt en vermoord. Verweerder heeft zich enkel uitgelaten over het vermoeden van verzoeker dat zijn vader nooit hulp zou hebben geregeld als verzoeker niet in gevaar was geweest. Verweerder deelt dit vermoeden niet omdat verzoeker persoonlijk geen problemen ondervonden, maar verliest daarbij uit het oog dat verzoeker heeft gesteld dat zijn vader alleen informatie zou verstrekken als de man van de ngo hem en zijn familie zou beschermen en dat verzoeker heeft gesteld dat hij en zijn familie door die man naar een schuiladres zijn gebracht toen zijn vader niet meer huiswaarts keerde en dat de man van de ngo hem met het vliegtuig naar een onbekend land heeft gebracht. Verweerder had dienen te motiveren waarom die stellingen van verzoeker geen verklaring bieden voor de omstandigheid dat niet is gebleken dat de Guinese autoriteiten of anderen het gemunt hebben op de vader van verzoeker en/of diens gezin.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld conform zijn beleid inzake de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. Daarbij komt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en daarmee in strijd is genomen met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
18. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat hij is tekortgeschoten in het inzichtelijk maken van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder brengt naar voren dat hij aannemelijk acht dat de vader van verzoeker chauffeur was, dat hij voor de overheid werkte en dat hij – als er een demonstratie of een bijeenkomst van de partij werd georganiseerd – vlaggetjes van de oppositiepartij in zijn auto hing. Het bestaan van de heer [persoon A] wordt op zichzelf ook niet ongeloofwaardig geacht. Niet geloofwaardig wordt evenwel geacht dat de vader van verzoeker informatie heeft gehad die hij heeft doorgespeeld aan de heer [persoon A]. Verweerder acht daarom evenmin geloofwaardig dat de vader van verzoeker in de problemen is gekomen en is verdwenen. Hierdoor wordt ook niet aannemelijk geacht dat verzoeker en de andere leden van het gezin door de heer [persoon A] naar een schuiladres zijn gebracht. Volgens verweerder is het asielrelaas van verzoeker dusdanig mager dat het niet aannemelijk is te achten. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat van een 12-jarige wel het een en ander verwacht mag worden. Zo had verzoeker – als het is gegaan zoals hij heeft gesteld – bij de heer [persoon A] kunnen informeren wat er precies aan de hand is. Het beroep van verzoeker op WBV 2008/18 strandt, omdat de problemen niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder begrijpt het als de voorzieningenrechter tot gegrondverklaring van het beroep zou komen, maar verzoekt op grond van het vorenstaande om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
19. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, nu de eerst ter zitting gegeven motivering tardief is. Hierdoor is verzoeker ook niet, dan wel onvoldoende in de gelegenheid geweest om hierop adequaat te reageren.
20. De voorzieningenrechter laat zich niet uit over de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor verzoeker adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is, nu die vraag eerst relevant wordt als verzoeker niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op asielgerelateerde gronden.
21. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder zal zich bij het opnieuw te nemen besluiten tevens dienen uit te laten over de brief van Defence for Children van 4 juni 2015, die verzoeker bij zijn gronden van beroep heeft ingebracht
22. Door de gegrondverklaring van het beroep bestaat geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1470, - (1 punt voor het indienen van een – aanvullend – beroepschrift; 1 punt voor het indienen van een – aanvullend – verzoekschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490, -; wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1470,-.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 juni 2015. [1]
griffier voorzieningenrechter

Voetnoten

1.
2.Afschriften verzonden: