ECLI:NL:RBDHA:2015:6989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15/4238, 15/4236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot eerwraak in Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoekster, een Syrische vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van haar asielaanvraag, op basis van de Dublinverordening. Verzoekster voerde aan dat zij in Duitsland te vrezen had voor eerwraak en dat Nederland haar aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening diende te behandelen.

De voorzieningenrechter overwoog dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Duitsland haar internationale verplichtingen niet zou nakomen en dat de overdracht aan Duitsland niet van onevenredige hardheid getuigde. De rechter stelde vast dat verzoekster zich in Duitsland kon wenden tot de autoriteiten voor bescherming en dat er voldoende opvangmogelijkheden waren voor slachtoffers van huiselijk geweld. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarbij hij concludeerde dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder waren dat Nederland verplicht was haar aanvraag te behandelen.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielprocedures, evenals de afweging van individuele omstandigheden in het licht van internationale verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/4238 (voorlopige voorziening)
AWB 15/4236 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 maart 2015 in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Syrische nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. R.J. Portegies, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening).
Duitsland heeft op 20 januari 2015 het overnameverzoek gehonoreerd.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op de volgende gronden. Uit onderzoek is gebleken dat betrokkene op 19 juni 2014 door de Duitse vertegenwoordiging te Beiroet in het bezit is gesteld van een visum, geldig van 20 juni 2014 tot 17 september 2014. Ingevolge het bepaalde in artikel 12, tweede lid, Verordening is Duitsland derhalve verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag.
Verzoekster voert aan dat ten onrechte is gesteld dat het in casu slechts gaat om welke lidstaat verantwoordelijk is. Ze heeft verklaard dat zij vreest voor eerwraak in Duitsland. Weliswaar zijn de Duitse autoriteiten niet onwillig om haar bescherming te bieden maar tegen eerwraak valt vooraf niet op te treden. Pas achteraf kan er gestraft worden maar dan is het voor haar te laat. In Nederland zal de afstand te groot zijn en zal zij vrij kunnen leven. In Nederland voelt zij zich veiliger omdat haar familie er ook verblijft en deze voor haar kan zorgen en haar kan beschermen. Ze is dan ook van mening dat er sprake is van een bijzondere individuele omstandigheid die aanleiding geeft voor Nederland om haar verzoek onverplicht in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, Verordening.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stelling dat verzoekster in Duitsland te vrezen heeft voor eerwraak onverlet laat dat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor haar asielaanvraag, mede gelet op het feit dat Duitsland partij is bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij voorkomende problemen kan verzoekster zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties aldaar. Niet is gebleken dat de autoriteiten haar niet willen of kunnen helpen. Uit het rapport Germany 2013 van het US Department of State van 27 februari 2014 blijkt bovendien dat er in Duitsland voldoende opvangmogelijkheden zijn voor slachtoffers van huiselijk geweld. Niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van verzoekster aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt of dat een bijzondere samenstel van factoren maakt dat behandeling van het verzoek om internationale bescherming in Nederland in de rede ligt zoals bedoeld in artikel 17 Verordening.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Op grond van artikel 17, eerste lid Verordening kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid Verordening, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht. In C2/5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels neergelegd met betrekking tot de toepassing van deze discretionaire bepaling. Die regels luiden - voor zover hier van belang – als volgt:
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
  • er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
  • bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
Gesteld noch gebleken is dat er concrete aanwijzingen zijn dat bij overdracht van verzoekster aan Duitsland het land haar internationale verplichtingen niet zal nakomen. Voorts zal de overdracht van verzoekster aan Duitsland niet van onevenredige hardheid getuigen. Verweerder heeft zich, met de motivering zoals verwoord in rechtsoverweging 6.1, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.
7. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
8. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.