ECLI:NL:RBDHA:2015:6987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
AWb 14/24673, 14/24674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gezinsleven en opheffing inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van gezinsleven en de aanvraag tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken na een veroordeling in België voor een drugsdelict. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod niet kon worden opgeheven, omdat eiser niet had aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit de EU ten minste vijf jaar buiten de EU had verbleven. Bovendien was er geen bewijs dat de gezinsomstandigheden van eiser zodanig waren veranderd dat het inreisverbod in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaarde zich bevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod, maar niet voor de aanvraag voor de verblijfsvergunning, waarvoor bezwaar openstond. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank droeg verweerder op om het beroepschrift in behandeling te nemen als bezwaarschrift voor de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/24673 (beroep)
AWB 14/24674 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 april 2015 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het doel familie of gezinsleven op grond van artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de aanvraag om opheffing van het inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 18 maart 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S. Thelosen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is bij besluit van 17 juni 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met ingang van 13 december 2001 en met een geldigheidsduur tot 13 december 2004. Met ingang van 13 december 2004 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
Eiser is bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel van 10 juni 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar vanwege een drugsdelict. Vanwege dat misdrijf is hij tot 19 februari 2013 gedetineerd geweest in België. In verband met deze veroordeling heeft verweerder bij besluit van 23 augustus 2013 besloten eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken en eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft bij uitspraak van 10 maart 2014 het beroep, voor zover gericht tegen de oplegging van het inreisverbod, gegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 oktober 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van eiser tegen het voormelde inreisverbod alsnog ongegrond verklaard.
Op 19 juni 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familie- of gezinsleven volgens artikel 8 EVRM’. Op 10 oktober 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het opheffen van het inreisverbod.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het inreisverbod niet wordt opgeheven omdat niet is gebleken dat eiser sinds zijn vertrek uit de Europese Unie (EU) tenminste vijf jaar buiten de EU heeft verbleven en omdat hij niet alle gegevens heeft overgelegd die nodig zijn voor de beoordeling. Evenmin is gebleken van het bestaan van bijzondere omstandigheden waardoor het inreisverbod kan worden opgeheven. De verwijzing naar de uitspraak van 10 maart 2014 van de rechtbank waarin het inreisverbod is vernietigd omdat er onvoldoende is gemotiveerd dat het opleggen van een inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 EVRM, treft geen doel nu de Afdeling deze uitspraak weer heeft vernietigd.
3. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgenomen dat er rechtstreeks beroep openstaat tegen het bestreden besluit voor zover het de afwijzing betreft van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familie- of gezinsleven volgens artikel 8 EVRM’. Hij beroept zich hierbij op Bijlage 1: Regeling rechtstreeks beroep bij de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (hierna: de Regeling). In de bezwaarfase bestaat er de mogelijkheid en plicht tot volledige heroverweging, waarbij alle actuele feiten en omstandigheden worden betrokken. Daarom had het in de rede gelegen om zowel de aanvraag om opheffing van het inreisverbod als de nieuwe aanvraag in de bezwaarfase mee te nemen. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook primair om het onderhavige beroepschrift door te sturen naar verweerder en om verweerder op te dragen het te behandelen als ware het een bezwaarschrift.
3.1
Ter zitting is aan de orde geweest of, indien het beroepschrift voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag als bezwaarschrift moet worden aangemerkt, dit dan ook heeft te gelden voor zover het beroepschrift is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Eiser vindt van wel en heeft ter staving van dat standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (201203301/1/V3), rechtsoverweging 2.3.6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de Regeling volgt dat er tegen de afwijzing van een aanvraag tot het opheffen van het inreisverbod altijd rechtstreeks beroep openstaat en dat er alleen tegen de aanvraag van de verblijfsvergunning bezwaar kan worden ingediend. In casu is niet de bepaling onder d, maar de bepaling onder e van het onderdeel Vreemdelingenwet 2000 uit de Regeling van toepassing.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.2
Uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, Awb volgt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken, tenzij het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
Bijlage 1 van de Regeling rechtstreeks beroep luidt:
Tegen een besluit, genomen op grond van een in deze Regeling genoemd voorschrift dan wel anderszins in deze Regeling omschreven, kan geen bezwaar worden gemaakt.
(…)
Vreemdelingenwet 2000:
a. artikel 54, tweede lid
b. een aanwijzing als bedoeld in artikel 55, eerste lid
c. een kennisgeving als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, of 62b
d. een inreisverbod als bedoeld in artikel 66a, eerste of tweede lid, dat door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd
e. de opheffing of tijdelijke opheffing van een inreisverbod
f. de afdelingen 3 en 5 van hoofdstuk 7
(…)
3.3
Gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen in de Regeling en het daarin bepaalde ter zake van het bij de Vreemdelingenwet 2000 onder e vermelde punt, is de rechtbank van oordeel dat er geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod. De door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling kan niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat die uitspraak geen betrekking heeft op een aanvraag tot opheffing van een inreisverbod. De rechtbank is derhalve bevoegd om kennis te nemen van het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Voor zover het beroepschrift ziet op de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning staat er bezwaar open. Het beroepschrift wordt in zoverre doorgezonden naar verweerder. Deze dient het bezwaar te beoordelen.
4. Eiser voert tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot opheffing van het inreisverbod het volgende aan. Zijn verwijdering uit Nederland is in strijd met artikel 8 EVRM, gelet op zijn gezinssituatie en het feit dat zijn gezin recentelijk is uitgebreid. Eiser overlegt een bewijs van inschrijving van zijn zoon bij de basisregistratie personen en het bewijs van ouderschap van de partner van eiser. De gezinsuitbreiding is niet meegenomen bij de belangenafweging in het kader van de oplegging van het inreisverbod. Een nieuwe belangenafweging was dan ook vereist. Daarbij is er volgens eiser sprake van objectieve belemmeringen voor zijn gezin om hem te volgen naar Afghanistan, in weerwil van de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2014 (201402866/1/V2). De situatie in Afghanistan is sindsdien verslechterd. Eiser overlegt hiertoe een rapport van Human Rights Watch van 29 januari 2015. Met name op het gebied van vrouwenrechten gaat het slechter in Afghanistan en vormt de IS er een groot gevaar. Deze laatste stelling onderbouwt eiser met een opiniestuk uit de Daily Times van 16 december 2014. Eiser en zijn gezin hebben geen sociale of familiebanden meer in Afghanistan en zij zijn verwesterd. Ook speelt een rol dat de gezinsleden van eiser Hazara zijn en shi’iet. Hiertoe wordt verwezen naar een rapport van UK Home Office van februari 2015. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er geen sprake is van een objectieve belemmering dan mag dit enkele feit niet doorslaggevend zijn. Dit volgt onder andere uit het arrest Jeunesse tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 oktober 2014 (Application No. 12738/10). Ook dient meegewogen te worden dat eiser sinds zijn vrijlating op geen enkele wijze meer in aanraking is gekomen met justitie. Eiser kan gezien zijn huidige verblijfsstatus niet over een inkomen beschikken. Het gezin verkeert thans in grote financiële problemen omdat belastingtoeslagen zijn gestopt vanwege de verblijfsstatus van eiser. Het gezin leeft van de bijstandsuitkering van eisers echtgenote. Ter onderbouwing van de financiële problemen overlegt eiser een aankondiging van een beslaglegging.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 23 augustus 2014, waarin het inreisverbod is opgelegd, door de uitspraak van de Afdeling in rechte vaststaat. Eiser heeft bij de aanvraag van 10 oktober 2014 tot opheffing van het inreisverbod nagelaten te onderbouwen dat er sprake was van een wijziging in het familie- en gezinsleven van eiser. Ook met de uitbreiding van het gezin is nog altijd niet objectief aangetoond dat vestiging van het gezin in een derde land niet tot de mogelijkheden behoort of dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan of enig ander derde land uit te oefenen. Tevens is in aanmerking genomen dat de gezinsleden van eiser voorafgaande aan hun naturalisatie hier te lande eveneens de Afghaanse nationaliteit bezaten. Niet is aangetoond dat er geen mogelijkheid is deze terug te krijgen of dat vestiging in een derde land niet tot de mogelijkheden behoort. Er is dan ook geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Afghanistan of een derde land uit te oefenen, indien de gezinsleden van eiser hiervoor kiezen. Evenmin valt in te zien waarom de kinderen, gezien hun jeugdige leeftijd, zich niet zouden kunnen aanpassen aan het leven in Afghanistan of in een derde land. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat uit het rapport van eerste gehoor, d.d. 13 december 2001, blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij in het verleden Iran en Pakistan heeft bezocht met een visum en dat hij familie heeft in de Verenigde Staten. Met betrekking tot het beroep op het arrest Jeunesse wordt opgemerkt dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een cumulatie van omstandigheden die uitzonderlijk is, zoals in het arrest wel het geval was.
4.2
De rechtbank overweegt het volgende. Door de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2014 is in rechte vast komen te staan dat de oplegging van het inreisverbod geen schending van artikel 8 EVRM oplevert jegens eiser. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat verweerder zich, op grond van de door hem gemaakte belangenafweging – waarin met uitzondering van de gezinsuitbreiding en de gestelde verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan dezelfde omstandigheden zijn meegewogen als die eiser in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht – niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 EVRM zich niet verzet tegen het uitvaardigen van het inreisverbod. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er thans, door de geboorte van zijn zoon, bij handhaving van het inreisverbod wel sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat bij het opleggen van het inreisverbod bij de door verweerder gemaakte belangenafweging niet alleen betrokken is dat eiser en zijn gezin zouden kunnen terugkeren naar Afghanistan, maar ook dat niet valt in te zien dat ze zich niet kunnen vestigen in een derde land. Tevens acht de rechtbank van belang dat uit het rapport van UK Home Office van februari 2015 niet blijkt dat er sprake is van een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan dat daarin voor eiser en zijn gezin een objectieve belemmering is gelegen zich daar te vestigen. Eiser heeft dit niet nader toegelicht. Met betrekking tot het arrest Jeunesse overweegt de rechtbank dat door eiser onvoldoende is onderbouwd waarom thans, anders dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling, moet worden geoordeeld waarom het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM. De enkele stelling dat door het niet opheffen van het inreisverbod jegens eiser sprake zou zijn van ‘exceptional hardship’ is onvoldoende. Hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de financiële omstandigheden van de familie leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod, is ongegrond.
6. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning, wordt doorgezonden naar verweerder. Deze dient het beroepschrift in behandeling te nemen als bezwaarschrift.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit bezwaar of beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak in het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat het reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op hetgeen door de rechtbank is overwogen met betrekking tot dat beroep, heeft het bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor ene verblijfsvergunning geen redelijke kans van slagen, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 66a, zesde lid, Vw een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf kan hebben, behoudens de uitzonderingen die zijn genoemd onder sub a, b of c van dit artikel. Gesteld noch gebleken is dat van een van deze uitzonderingen sprake is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

  • De rechtbank verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het besluit, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning.
  • De rechtbank verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
  • De rechtbank draagt verweerder op om het beroepschrift in behandeling te nemen als ware het een bezwaarschrift, voor zover het zien op de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning.
  • De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel