4.2De rechtbank overweegt het volgende. Door de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2014 is in rechte vast komen te staan dat de oplegging van het inreisverbod geen schending van artikel 8 EVRM oplevert jegens eiser. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat verweerder zich, op grond van de door hem gemaakte belangenafweging – waarin met uitzondering van de gezinsuitbreiding en de gestelde verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan dezelfde omstandigheden zijn meegewogen als die eiser in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht – niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 EVRM zich niet verzet tegen het uitvaardigen van het inreisverbod. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er thans, door de geboorte van zijn zoon, bij handhaving van het inreisverbod wel sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat bij het opleggen van het inreisverbod bij de door verweerder gemaakte belangenafweging niet alleen betrokken is dat eiser en zijn gezin zouden kunnen terugkeren naar Afghanistan, maar ook dat niet valt in te zien dat ze zich niet kunnen vestigen in een derde land. Tevens acht de rechtbank van belang dat uit het rapport van UK Home Office van februari 2015 niet blijkt dat er sprake is van een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan dat daarin voor eiser en zijn gezin een objectieve belemmering is gelegen zich daar te vestigen. Eiser heeft dit niet nader toegelicht. Met betrekking tot het arrest Jeunesse overweegt de rechtbank dat door eiser onvoldoende is onderbouwd waarom thans, anders dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling, moet worden geoordeeld waarom het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM. De enkele stelling dat door het niet opheffen van het inreisverbod jegens eiser sprake zou zijn van ‘exceptional hardship’ is onvoldoende. Hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de financiële omstandigheden van de familie leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod, is ongegrond.
6. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning, wordt doorgezonden naar verweerder. Deze dient het beroepschrift in behandeling te nemen als bezwaarschrift.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit bezwaar of beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak in het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat het reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op hetgeen door de rechtbank is overwogen met betrekking tot dat beroep, heeft het bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor ene verblijfsvergunning geen redelijke kans van slagen, zodat ook daarin geen grond is gelegen voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 66a, zesde lid, Vw een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf kan hebben, behoudens de uitzonderingen die zijn genoemd onder sub a, b of c van dit artikel. Gesteld noch gebleken is dat van een van deze uitzonderingen sprake is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.