ECLI:NL:RBDHA:2015:6961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
C-09-487012 - KG ZA 15-518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling tussen moeder en pasgeboren kind in kort geding

In deze zaak heeft de moeder, die onder curatele stond en in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, een kort geding aangespannen tegen de Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden. De moeder vorderde een uitbreiding van de omgangsregeling met haar pasgeboren zoon, die onder voorlopige voogdij was geplaatst. De rechtbank heeft op 27 mei 2015 uitspraak gedaan, waarbij de omgangsregeling werd uitgebreid van één naar tweeënhalf uur per week. De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel de moeder psychische problemen had en er zorgen waren over haar zorgcapaciteiten, er ruimte was voor uitbreiding van de omgangsduur. De rechtbank benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan, maar dat het ook belangrijk is dat de moeder contact heeft met haar kind om een band op te bouwen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitbreiding van de omgangsregeling niet in strijd was met het belang van het kind, gezien de omstandigheden. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en iedere partij werd veroordeeld in de eigen proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/487012 / KG ZA 15-518
Vonnis in kort geding van 27 mei 2015
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. M. Lindhout te Den Haag,
tegen:
de stichting
Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S. Sedlick te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de moeder’ en ‘Jeugdbescherming West’.

1.Het procesverloop

De moeder heeft Jeugdbescherming West op 22 april 2015 doen dagvaarden om op 12 mei 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. Vonnis is (nader) bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 mei 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op [geboortedatum] is uit de moeder geboren [de minderjarige] (hierna ‘[de minderjarige]’).
2.2.
Ten tijde van de zwangerschap en de geboorte was de moeder krachtens een rechterlijke machtiging opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia te Den Haag in verband met meervoudige problematiek. Daarnaast is zij in verband met financiële problemen bij beschikking van 22 september 2014 door de kantonrechter te Den Haag onder curatele gesteld.
2.3.
Bij beschikking van 3 april 2015 heeft de kinderrechter van deze rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming Jeugdbescherming West belast met de voorlopige voogdij over de toen nog ongeboren minderjarige voor de duur van drie maanden, gerekend vanaf 26 maart 2015. In deze beschikking heeft de kinderrechter overwogen dat er in verband met de ondercuratelestelling van de moeder een gezagsvacuüm is. Daarnaast heeft de kinderrechter overwogen dat er sprake is van een ernstig bedreigde situatie voor een gezonde ontwikkeling van het (ongeboren) kindje. In dit verband heeft de kinderrechter verwezen naar de persoonlijke en psychische problematiek van de moeder zoals die zijn gebleken uit het door de psychiater en reclassering geaccordeerde onderzoek van Veilig Thuis. In dit rapport wordt onder meer melding gemaakt van psychische problematiek (schizo-affectieve stoornis en mogelijk een laag IQ), cannabisgebruik tijdens de zwangerschap, een strafrechtelijke veroordeling in verband met agressie, relationeel geweld in december 2014, beperkt probleeminzicht en ambivalent gedrag ten opzichte van de hulpverlening. Ten slotte heeft de kinderrechter met betrekking tot de door de moeder verzochte omgangsregeling het volgende overwogen. “
De beslissing op het verzoek ten aanzien van het uiterste subsidiaire verzoek te bepalen dat er een zeer intensieve omgangsregeling tussen moeder en kind wordt vastgesteld, laat de kinderrechter over aan Jeugdbescherming west Haaglanden, omdat ook van die kant is aangegeven daaraan serieuze aandacht te zullen besteden.
2.4.
Bij beschikking van eveneens 3 april 2015 heeft de rechtbank ten aanzien van de moeder een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis gegeven tot uiterlijk 1 augustus 2015. In deze beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

In de tussenliggende periode zal bekeken moeten worden of betrokkene en haar kindje eventueel bij de Hoop in Dordrecht, dan wel een ander moeder-kind-traject geplaatst kunnen worden, teneinde de betrokkene alsnog in de gelegenheid te stellen zelf voor het kindje, met de nodige hulp, te zorgen.
2.5.
Na zijn geboorte heeft de moeder in het ziekenhuis dagelijks, onder begeleiding van een verpleegkundige, contact gehad met [de minderjarige]. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis is [de minderjarige] op 15 april 2015 ondergebracht bij een pleeggezin.
2.6.
Bij brief van 16 april 2015 heeft Jeugdbescherming West aan de moeder meegedeeld dat zij [de minderjarige] in de daarop volgende weken in principe één keer per week onder begeleiding mag bezoeken. In deze brief schrijft Jeugdbescherming West dat de bezoeken zullen worden begeleid door de pleegzorgwerker en door haar en voorts: “
We gaan dan bekijken of het u lukt om de vaardigheden te leren die nodig zijn om voor een kindje te zorgen”.
2.7.
Na het ontslag van [de minderjarige] uit het ziekenhuis heeft de moeder wekelijks onder begeleiding van Jeugdbescherming West en een pleegzorgwerker gedurende één uur contact gehad met [de minderjarige].
2.8.
Bij beschikking van 28 april 2015 heeft de kantonrechter op verzoek van de moeder de ondercuratelestelling omgezet in onderbewindstelling en mentorschap.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert – zakelijk weergegeven – een voorlopige omgangsregeling te bepalen, waarbij de moeder gedurende tweemaal twee uur per dag contact zal hebben met [de minderjarige], althans om in goede justitie een passende omgangsregeling te bepalen.
3.2.
Daartoe stelt de moeder het volgende. Het is de diepste wens van de moeder om zelf voor [de minderjarige] te zorgen. In verband met een veilige hechting tussen moeder en kind is het in het belang van [de minderjarige] dat hij zijn moeder vaker dan één uur per week ziet. Daarnaast is het ook voor de moeder van groot belang om zeer regelmatig contact te hebben met haar kind. De bezoekregeling sluit ook niet aan bij de door Jeugdbescherming West toegezegde intensieve regeling, waarbij bekeken zou worden of de moeder over de vaardigheden beschikt om voor [de minderjarige] te zorgen. De curatele is inmiddels opgeheven, zodat de moeder het gezag zelf zou kunnen uitoefenen. Hoewel de moeder erkent dat zij problemen heeft, behoeven die er niet aan in de weg staan dat zij, onder begeleiding, voor [de minderjarige] zorgt. De moeder wil het beste voor [de minderjarige] en zij staat open voor alle hulpverlening. Hierbij merkt de moeder op dat de moeder onlangs is ontslagen uit Parnassia en dat zij al anderhalf jaar geen medicijnen meer gebruikt. Praktische bezwaren dienen niet in de weg te staan aan het contact tussen de moeder en [de minderjarige]. De moeder lijdt eronder dat zij maar zo beperkt contact mag hebben met [de minderjarige].
3.3.
Jeugdbescherming West voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In deze procedure moet worden beoordeeld of Jeugdbescherming gehouden is medewerking te verlenen aan de door de moeder gewenste ruimere omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige], dan thans het geval is.
4.2.
Bij de beoordeling staat voorop dat het in beginsel aan Jeugdbescherming West is, die immers is belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige], om een omgangsregeling met de moeder te bepalen die in het belang van [de minderjarige] is. Voor ingrijpen door de voorzieningenrechter is slechts plaats indien geoordeeld moet worden dat Jeugdbescherming West, mede gelet op de belangen van [de minderjarige], niet tot de betreffende regeling heeft kunnen komen.
4.3.
Tegenover het standpunt van de moeder die begrijpelijkerwijs zoveel mogelijk contact wil hebben met [de minderjarige], heeft Jeugdbescherming zich op het standpunt gesteld dat – gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] – intensiever contact tussen [de minderjarige] en zijn moeder niet nodig is voor de hechting tussen de [de minderjarige] en zijn moeder en dat het contact in verband met vervoer van en naar de bezoeklocatie bovendien belastend is voor [de minderjarige]. Hierbij heeft Jeugdbescherming West erop gewezen dat [de minderjarige] ongeveer 45 minuten moet reizen om op de bezoeklocatie te komen en dat hij na ontslag uit het ziekenhuis slechts 2 kilo woog. Volgens Jeugdbescherming West vereist het bezoek bovendien intensieve begeleiding, zodat een bezoek van één uur per week voorlopig het maximaal haalbare is. Indien er zicht komt op hereniging van moeder en kind en/of wanneer [de minderjarige] zes maanden zal zijn, de leeftijd waarop hechting begint, dient bezien te worden of de regeling kan worden uitgebreid, aldus Jeugdbescherming West. In dit verband heeft Jeugdbescherming West ter zitting verklaard dat bij een eventuele terugplaatsing 24-uurs begeleiding noodzakelijk wordt geacht en dat er tot op heden geen instelling is gevonden die bereid is de moeder op te nemen.
4.4.
Met betrekking tot het bovenstaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel de voorlopige voogdij op 26 juni 2015 eindigt en de moeder niet langer onder curatele is gesteld, is het thans nog onduidelijk of [de minderjarige] bij de moeder geplaatst kan worden. Anders dan de moeder kennelijk meent, is de voorlopige voogdij niet alleen op grond van de curatele van de moeder uitsproken. Zoals is overwogen in de in 2.3. vermelde beschikking van 3 april 2015 heeft de kinderrechter immers ook gewezen op de psychische en persoonlijke problematiek, op grond waarvan getwijfeld wordt aan de mogelijkheden van de moeder om een omgeving te bieden waarin [de minderjarige] zich veilig kan ontwikkelen. Deze meervoudige problematiek zou kunnen leiden tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en (langdurige) uithuisplaatsing. Vooralsnog is het derhalve onduidelijk op welke wijze er na beëindiging van de voorlopige voogdij in het gezag over [de minderjarige] wordt voorzien. Terugplaatsing van [de minderjarige] bij zijn moeder behoort evenwel nog altijd tot de mogelijkheden en daarmee dient dan ook rekening te worden gehouden bij de voorlopige omgangsregeling. Uit het door beide partijen aangehaalde rapport van [A] (Beslissingen over kinderen in problematische opvoedsituaties, 2010) volgt dat bij pasgeboren baby’s nog geen gehechtheid bestaat. Volgens het rapport maakt het een pasgeboren baby weinig uit wie hem verzorgt en zijn opvoeders/ouders in de eerste weken en maanden min of meer inwisselbaar. Wel vermeldt het rapport dat het met het oog op een eventuele terugplaatsing voor de moeder wel van groot belang is dat zij regelmatig contact onderhoudt met haar kind. Dit betekent dat de uitbreiding van de omgangsregeling thans niet zozeer in het belang van [de minderjarige] is, als wel in het belang van de moeder. Dit geldt temeer aangezien de moeder nog geen band heeft kunnen opbouwen met [de minderjarige]. Aangezien de moeder tijdens de ziekenhuisopname van [de minderjarige] dagelijks contact heeft gehad met [de minderjarige] en Jeugdbescherming West heeft verklaard dat de omgang tussen [de minderjarige] en zijn moeder steeds zonder problemen verloopt, bestaat er ruimte voor uitbreiding van de bestaande regeling. Deze uitbreiding mag evenwel niet in strijd komen met de belangen van [de minderjarige].
4.5.
Met Jeugdbescherming West is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige], zijn kwetsbare achtergrond (waaronder zijn lage geboortegewicht), en de relatief lange reistijd voor [de minderjarige] per omgangsmoment, het niet in zijn belang is om de frequentie van de omgang uit te breiden. Deze bezwaren acht de voorzieningenrechter minder groot ten aanzien van de duur van de omgang per omgangsmoment. Dat de minderjarige daarbij gedurende een omgangsmoment ook slaapt maakt dit niet anders. Nu het omgangsmoment tevens is bedoeld om te kijken of de moeder voldoende vaardigheden heeft om in de toekomst zelf (onder begeleiding) de zorg voor de minderjarige te dragen, acht de voorzieningenrechter een uitbreiding van de duur van de wekelijkse omgang naar tweeëneenhalf (2,5) uren per week, als niet in strijd met het belang van [de minderjarige] en in het belang van de moeder (en het onderzoek naar haar vaardigheden als verzorger van [de minderjarige]). Tevens acht de voorzieningenrechter een uitbreiding van de regeling op deze wijze van dien aard dat deze ook voor Jeugdbescherming West praktisch uitvoerbaar moet worden geacht.
4.6.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, in afwachting van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en de beëindiging van de voorlopige voogdij, de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] voorlopig uit te breiden naar ten minste eenmaal tweeëneenhalf (2,5) uur per week.
4.7.
In het familierechtelijk karakter van de zaak, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt een voorlopige omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] waarbij de moeder wekelijks ten minste tweeëneenhalf (2,5) uur omgang zal hebben met [de minderjarige];
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.G. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.
WJ