ECLI:NL:RBDHA:2015:6878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen op basis van gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herziening en terugvordering van uitkeringen. Eiseres, die in Den Haag woont, had aanspraak gemaakt op uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW), de Wet arbeid en zorg (Wazo) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Uwv had echter vastgesteld dat eiseres een gefingeerd dienstverband had met uitzendbureau [X] B.V. en dat zij nooit daadwerkelijk arbeid had verricht. Dit leidde tot de herziening van haar uitkeringen en de terugvordering van in totaal € 59.794,07.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig en toereikend onderzoek heeft verricht naar de werkelijke situatie van eiseres. Eiseres had in beroep aangevoerd dat zij wel degelijk werkzaam was geweest en dat zij recht had op de uitkeringen. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiseres niet in staat was om overtuigend tegenbewijs te leveren dat haar dienstverband met [X] B.V. niet gefingeerd was. De rechtbank heeft daarbij de verklaringen van de Uwv-inspecteur en de (mede-)eigenaar van [X] B.V. meegewogen, die bevestigden dat eiseres slechts kortstondig had gewerkt en dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de herziening en terugvordering van de uitkeringen door het Uwv rechtmatig was. Eiseres heeft geen aanleiding kunnen aanvoeren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/6897

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te Den Haag, eiseres

(gemachtigde: mr. V. Küçükerbil),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. de Bluts-Alsemgeest).

Procesverloop

Bij besluiten van 7 januari 2014 en 14 januari 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder het recht van eiseres op uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW) en de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) herzien en de daarmee verband houdende uitkeringsbedragen terug- en ingevorderd.
Bij besluit van 10 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek in deze zaak heropend. Verweerder heeft bij brief van 12 februari 2015 een commentaar ingezonden, waarop van de zijde van eiseres bij brief van 10 maart 2015 is gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een tweede zitting plaatsvindt. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is na een dienstverband met uitzendbureau [X] B.V. te Den Haag ([X BV]) met ingang van 2 augustus 2010 tot en met 28 november 2010 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
In aansluiting daarop is aan eiseres met ingang van 29 november 2010 tot en met 20 maart 2011 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo) toegekend. Van 21 maart 2011 tot en met 17 maart 2013 is eiseres in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering en in aansluiting daarop met ingang van 18 maart 2013 voor een WIA-uitkering.
2. Uit het rapport van 6 november 2013 van Uwv-inspecteur [inspecteur A] (het frauderapport), werkzaam bij het Loket Gefingeerde Dienstverbanden, is het verweerder gebleken dat eiseres volgens Suwinet van 2 februari 2009 tot en met 17 juni 2011 geregistreerd staat met een dienstverband bij [X BV] en dat uit de manurenstaten van [X BV] blijkt dat eiseres bij diverse inleners is tewerkgesteld. De (mede-)eigenaar van [X BV] heeft tegenover de Uwv-inspecteur verklaard dat eiseres vooral heeft gewerkt in zijn restaurant Bodrum en soms ook bij kwekers in gerbera’s en rozen. De Uwv-inspecteur constateert na onderzoek bij alle inlenende bedrijven dat eiseres in 2010 alleen in week 5 gewerkt heeft bij inlener [bedrijf Y]. Hij komt tot de conclusie dat sprake moet zijn van een gefingeerd dienstverband en dat eiseres als niet-verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringswetten dient te worden aangemerkt. Bij besluit van 7 oktober 2013 is de WIA-uitkering ingaande 1 oktober 2013 door verweerder geschorst.
3. Bij de primaire besluiten van 7 januari 2014 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij geen recht heeft op de aan haar toegekende uitkeringen omdat uit onderzoek is gebleken dat zij een gefingeerd dienstverband met [X BV] heeft gehad en nooit persoonlijk arbeid heeft verricht. Daarom heeft verweerder over de periode van 2 augustus 2010 tot en met 30 september 2013 de toegekende uitkeringen herzien en de daaraan verbonden uitkeringsbedragen ter hoogte van in totaal € 59.794,07 teruggevorderd. Bij separate besluiten van 14 februari 2014 heeft verweerder de uitkeringsbedragen bij eiseres ingevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij wel degelijk in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest en dat zij wel verzekerd is geweest voor de werknemersverzekeringswetten. Eiseres meent dat zij in de periode voorafgaande aan haar ziekmelding op 29 juli 2010 heeft gewerkt bij inlenend bedrijf [kwekerij Z] B.V. ([kwekerij Z]) en dat eigenaar [eigenaar] wel uitdrukkelijk heeft verklaard dat het ID-bewijs van eiseres wel aanwezig was tussen de andere bewijzen. Eiseres is nimmer ontslagen bij [kwekerij Z] zodat zij recht heeft op nawerking van de ZW. Eiseres stelt dat zij alleen heeft gewerkt voor [kwekerij Z], waar gerbera’s worden gekweekt, en niet voor andere inleners. Dat de andere inleners haar niet herkennen, is dus normaal. Eiseres meent tevens dat zij alle benodigde stukken heeft overgelegd en dat verweerder geen overtuigend bewijsmateriaal heeft ingebracht. Ook vindt eiseres dat verweerder heeft nagelaten de stukken in te brengen die bij het Openbaar Ministerie (OM) berusten. Eiseres heeft ten slotte een verklaring overgelegd van een collega werknemer [werknemer], die heeft verklaard dat eiseres van 2 februari 2009 tot 29 juli 2010 onafgebroken werkzaam is geweest bij [kwekerij Z]. Hangende het beroep heeft eiseres een proces-verbaal ingebracht uit een parallel lopende strafzaak.
5.1
Aan de orde is of verweerder terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW, Wazo en WIA omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of eiseres en [X BV] een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek hebben gesloten.
Bij deze beoordeling moet, volgens rechtspraak van de Hoge Raad, acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Niet alleen dienen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar ook dient in aanmerking te worden genomen hoe partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
5.2
Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiseres en [X BV] of andere werkgevers. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
5.3
Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voor de eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd (zie onder meer CRvB 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0957).
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zorgvuldig en toereikend onderzoek heeft verricht. Dat door verweerder geen inzage kan worden gegeven in processen-verbaal en in de administraties van de inlenende bedrijven, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de wel overgelegde gegevens voldoende aannemelijk gemaakt dat in het geval van eiseres geen sprake is geweest van een dienstbetrekking (direct) voorafgaande aan haar ziekmelding per 29 juli 2010.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2
De eerst in beroep door eiseres naar voren gebrachte stelling dat zij vanaf 2009 tot aan haar ziekmelding op 29 juli 2010 alleen werkzaam is geweest bij [kwekerij Z], strookt niet met de door de Uwv-inspecteur geraadpleegde manurenstaten in het bezit van [X BV], waaruit blijkt dat eiseres in deze periode bij diverse inleners is tewerkgesteld. Ook is de stelling van eiseres in tegenspraak met de ten overstaan van de Uwv-inspecteur door de (mede-)eigenaar van [X BV], [persoon A], afgelegde verklaring dat eiseres vooral heeft gewerkt in zijn restaurant Bodrum.
6.3
Eigenaar [eigenaar] van [kwekerij Z] heeft in een door eiseres in bezwaar overgelegde verklaring aangegeven dat eiseres in week 20 tot en met week 23 van 2010 bij hem heeft gewerkt. Deze verklaring heeft [eigenaar] op 26 januari 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken herhaald. [eigenaar] heeft toen verklaard:
“U houdt mij voor dat uit de overzichtslayout blijkt dat [eiseres] volgens mij in de weken 20 tot en met 23 van 2010 bij mij heeft gewerkt, terwijl ik eerder heb verklaard dat zij in 2009 voor het laatst bij mij had gewerkt. Dat klopt. Zij kwam bij mij langs en vertelde dat zij problemen had.
Ze wilde kunnen aantonen dat ze bij mij gewerkt had over een langere periode. Zij wilde urenstaten zien aan de hand waarvan zij kon aantonen dat ze bij mij had gewerkt.
Ik ben toen de lijsten langsgegaan en daar is toen deze informatie uitgekomen. Ik constateerde een hiaat in de lijsten van [persoon X]. Hij was niet meer werkzaam sinds week 19, hij is bij mij gestopt.
Ik zei toen tegen [eiseres] dat als zij bij mij gewerkt had in 2010, het dan alleen kon zijn dat ik haar uren in de weken 20 tot en met 23 had weggeschreven onder [persoon X]. Ik wist dat niet zeker, maar dat was de enige manier waarop ik haar tegemoet kon komen. Het kan niet zijn dat zij onder de naam [persoon X] na week 23 nog voor mij heeft gewerkt. Er staan namelijk geen uren ingevuld.”
Tegenover de Uwv-inspecteur heeft [eigenaar] op 15 augustus 2013 verklaard dat hem de naam van eiseres wel wat zegt en dat zij ook een kleine periode waarschijnlijk heeft gewerkt, maar zeker niet langdurig.
6.4
Op grond van de onderzoeksbevindingen blijkend uit het frauderapport, de verklaring van (mede-)eigenaar van [X BV], [persoon A] en de consistente verklaringen van gerberakweker [eigenaar], staat voor de rechtbank voldoende vast dat eiseres in de periode voor haar ziekmelding op 29 juli 2010 niet onafgebroken maar hoogstens voor een korte periode, namelijk van week 20 tot en met 23 in 2010, in dienst van haar werkgever [X BV] werkzaam was voor [kwekerij Z] en dat zij voor het laatst op 13 juni 2010, de laatste dag van week 23 van 2010, bij [kwekerij Z] heeft gewerkt. Daarmee staat tevens vast dat de dienstbetrekking tussen eiseres en [X BV] per 13 juni 2010 eindigde, nu sprake was van een uitzendovereenkomst fase A met uitzendbeding. Van nawerking als bedoeld in artikel 46 van de ZW is onder deze omstandigheden geen sprake. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres ten tijde van haar ziekmelding op 29 juli 2010 niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten.
6.5
De rechtbank kent aan de verklaring van [werknemer], een collega werknemer, die heeft gesteld dat eiseres van 2 februari 2009 tot 29 juli 2010 onafgebroken werkzaam is geweest bij [kwekerij Z], niet die waarde toe die eiseres daaraan gehecht wil zien. Deze verklaring, die lijnrecht in gaat tegen de bevindingen in het frauderapport en de verklaringen van inlener [kwekerij Z], is eerst in beroep door eiseres ingebracht zodat daaraan minder gewicht toekomt. De rechtbank heeft daarbij tevens laten wegen dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2014 in de strafzaak tegen eiseres door de politierechter op vordering van de officier van justitie een onderzoek is bevolen naar de verdenking van meineed door [werknemer]. Eiseres is er daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd de onjuistheid van het standpunt van verweerder, dat zij ten tijde van haar ziekmelding niet verzekerd was, met tegenbewijs berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
7. Uit hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres ten onrechte in aanmerking is gebracht voor uitkeringen ingevolge de ZW, de Wazo en de WIA. Verweerder heeft dan ook met juistheid het recht op deze uitkeringen herzien en de daarmee verband houdende uitkeringsbedragen teruggevorderd. Van dringende redenen die voor verweerder aanleiding zouden moeten zijn om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien, is niet gebleken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M. Braam, voorzitter, en mr. B. Hammer en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.