ECLI:NL:RBDHA:2015:6561

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
C-09-470346 FA RK 14-5699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot partneralimentatie en verrekenbeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. De vrouw verzocht om echtscheiding en stelde tevens een aantal nevenvoorzieningen voor, waaronder partneralimentatie en verrekening van overgespaard inkomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet is bestreden en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie vastgesteld op € 2.300 netto per maand, waarbij rekening is gehouden met haar AOW-uitkering en pensioen. De man is veroordeeld tot het betalen van € 998,-- per maand aan de vrouw, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw stelde dat de man niet aan zijn verplichtingen had voldaan en dat er sprake was van overgespaard inkomen dat verrekend diende te worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 20.000,-- aan de vrouw moet betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, evenals een bedrag van € 6.590,-- dat de man onterecht van de gezamenlijke bankrekening heeft onttrokken. De rechtbank heeft de overige verzoeken van de man afgewezen, waaronder verzoeken om rekening en verantwoording en inzage in gegevens betreffende aan- en verkopen van woningen. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 14-5699 en FA RK 14-10229
Zaaknummers: C/09/470346 en C/09/480186
Datum beschikking: 12 mei 2015
Scheiding en afwikkeling huwelijksvoorwaarden

Beschikking op het op 21 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[de vrouw],

de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. E.C.C. Blomjous te Leiden.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[de man],

de man,
wonende te [woonplaats],

[naam],

wonende te [woonplaats],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de man,
en

[naam],

wonende te [woonplaats],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de man,
advocaat: mr. A. Vijftigschild te Leidschendam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek, tevens houdende een wijziging van het verzoek;
- het formulier verdelen en of verrekenen van de zijde van de man;
- de brief d.d. 18 december 2014, met als bijlage een vragenlijst effectief verdelen huwelijkse voorwaarden, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 9 februari 2015 van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 11 februari 2015 van de zijde van de man;
- het f9-formulier d.d. 18 maart 2015, met bijlagen, van de zijde van de man;
- het f9-formulier d.d. 27 maart 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 7 april 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Blomjous. Namens de man is verschenen
mr. Vijftigschild. Ter terechtzitting heeft mr. Vijftigschild namens de man verklaard dat de man toestemming heeft verleend aan de bewindvoerders om deze procedure voort te zetten daar waar het gaat om goederen die (eventueel) aan de man (zullen) toebehoren. De rechtbank merkt daarom de bewindvoerders aan als belanghebbenden (q.q.) in deze procedure. Mr. Vijftigschild heeft verklaard in deze procedure (ook) namens de bewindvoerders op te treden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de vrouw’ en ‘de man’.
Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 1.042,-- bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage, bij vooruitbetaling te voldoen;
- veroordeling van de man - uit hoofde van het in de huwelijkse voorwaarden tussen
partijen opgenomen verrekenbeding - aan de vrouw te voldoen een bedrag van
(voorshands) € 20.000,--, althans een bedrag dat de man uit dien hoofde verschuldigd zal blijken te zijn;
- veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 12.703,52, te vermeerderen met wettelijke rente, dat de man ten onrechte aan het vermogen van de vrouw onttrokken heeft;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om:
- te bepalen dat de vrouw rekening en verantwoording zal afleggen ter zake het door haar gevoerde beheer over het vermogen van de man;
- te bepalen dat de vrouw inzage zal verstrekken over aan- en verkopen van de door partijen tijdens het huwelijk bewoonde echtelijke woningen;
- te bepalen dat de vrouw de aangifte IB over de jaren 2007, 2008, 2009, 2010 en 2013 in het geding zal brengen alsmede de afschriften van de op naam van partijen staande bankrekeningen over 2013;
- te bepalen dat de vrouw aan de man de somma van € 62.075,-- zal betalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk].
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden (hierna: HV), kort gezegd inhoudende uitsluiting van de algehele gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding (artikel 4 HV). Artikel 4 HV luidt – voor zover thans van belang – :
“Per het einde van elk kalenderjaar zal de man aan de vrouw rekening en verantwoording afleggen van zijn inkomen over het betreffende jaar, en aan haar de helft uitkeren hetgeen van zijn inkomen onverteerd is.
Heeft deze uitkering niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar plaats gehad en heeft de vrouw binnen zeven maanden na afloop van het kalenderjaar de uitkering niet schriftelijk gevorderd, dan vervalt het recht tot het vorderen van deze uitkering (…).”
- Artikel 3 HV luidt – voor zover thans van belang –:
“De kosten der huishouding (…) zullen door de man worden gedragen. De inkomsten van de vrouw blijven geheel te harer vrije beschikking.
Wanneer echter de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de in het eerste lid van dit artikel bedoelde kosten aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden. (…).”
- Deze rechtbank heeft op 27 juni 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende dat de man met ingang van 1 juni 2014 een voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te verstrekken van € 950,-- bruto per maand.
- De man woont volgens het systeem ingevolge de Wet Basisregistratie Personen sinds 19 februari 2014 in een AWBZ-instelling ([naam]).
- Bij d.d. 3 december 2014 van deze rechtbank, Team kanton Leiden/Gouda, locatie Leiden, is een bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan de man. Mevrouw [naam] en mevrouw [naam], beiden zussen van de man, zijn tot bewindvoerders benoemd.

Beoordeling

Echtscheiding
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Partneralimentatie
Behoefte/behoeftigheid van de vrouw
De vrouw heeft haar huwelijksgerelateerde behoefte onweersproken gesteld op € 2.300,-- netto per maand, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Niet in geschil is dat de vrouw een AOW-uitkering naar de norm van een alleenstaande ontvangt. Partijen hebben verder stukken in het geding gebracht waaruit blijkt welke pensioenbedragen partijen zullen ontvangen en wat voor beiden de financiële gevolgen van de pensioenverevening zullen zijn. De rechtbank zal dit hierna onder het kopje ‘inkomen van de man’ nader specificeren.
De rechtbank berekent het jaarlijkse bruto inkomen van de vrouw vanaf de datum van echtscheiding op € 19.912,--, bestaande uit een bedrag aan pensioen, rekening houdend met de door de vrouw in het kader van de pensioenverevening op grond van de WVPS toekomende deel van het pensioen van de man, van € 6.724,-- en een AOW-uitkering van
€ 13.188,--. Uit de stukken blijkt dat de vrouw in staat is om per scheidingsdatum gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien en wel met een bedrag van € 1.573,-- netto per maand. Hieruit volgt dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 727,-- netto per maand bedraagt (omgerekend € 1.042,-- bruto).
Inkomen van de man
De rechtbank gaat aan de zijde van de man uit van het door de vrouw gestelde en door de man onweersproken inkomen uit AOW-uitkering van € 13.188,-- per jaar.
Daarnaast ontvangt de man een ABP-pensioenuitkering van € 24.527,-- bruto per jaar, uitgaande van de door de man overgelegde betaalspecificatie van juli 2014. Uit de door de man overgelegde brief van 11 augustus 2014 van het ABP blijkt dat (naar de stand van zaken op 1 augustus 2014) op het pensioen van de man in het kader van de pensioenverevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) aan de vrouw een deel van het ABP-pensioen van de man toekomt van € 4.549,-- bruto per jaar. Laatstgenoemd bedrag strekt in mindering op het inkomen van de man.
Uit de door de vrouw overgelegde brief d.d. 11 augustus 2014 van het ABP blijkt dat (naar de stand van zaken op 1 augustus 2014) in het kader van de pensioenverevening aan de man een deel van het ABP-pensioen van de vrouw toekomt van € 1.435,-- bruto per jaar. Laatstgenoemd bedrag dient bij het inkomen van de man te worden opgeteld. Het bruto jaarinkomen van de man uit pensioen(en), na verevening over en weer, bedraagt aldus
€ 21.413,--.
De rechtbank houdt verder rekening met de voor de man geldende algemene heffingskorting van € 948,-- per jaar, de ouderenkorting van € 1.042,-- per jaar en de alleenstaande ouderenkorting van € 433,-- per jaar.
Gelet op het voorgaande becijfert de rechtbank het netto inkomen van de man op € 2.466,-- per maand.
Draagkracht van de man
Tussen partijen staat vast dat de man (langdurig) verblijft in een AWBZ-instelling. De man dient voor zijn verblijf in deze instelling een eigen bijdrage te betalen aan het CAK. Tussen partijen is in geschil hoe door de man aan het CAK te betalen eigen bijdrage in de draagkracht van de man dient te worden betrokken.
Vast staat dat het CAK bij de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage rekening houdt met onderhoudsverplichtingen van betrokkene, waaronder de verplichting tot betaling van partneralimentatie. Om die reden zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man, in navolging van de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, de eigen bijdrage buiten beschouwing laten.
Ook bij de berekening van de draagkracht van de man volgt de rechtbank genoemde aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen. Daaruit volgt dat de draagkracht van de verpleegde wordt bepaald door het (netto) inkomen, uitsluitend verminderd met de in zijn situatie noodzakelijk lasten die niet in de eigen bijdrage zijn inbegrepen. Onder die noodzakelijke lasten vallen dus niet de kosten die normaliter zijn begrepen in de bijstandsnorm, maar bijvoorbeeld wel de kosten voor kleding en ontspanning die door de verpleegde zelf moeten worden betaald. De rechtbank zal, in navolging van de door de vrouw aangehaalde jurisprudentie, voor wat betreft de kosten voor kleding en ontspanning uitgaan van het normbedrag dat de CAK hanteert voor zak- en kleedgeld voor ongehuwden van € 3.517,-- per jaar, omgerekend € 293,-- netto per maand (in 2015). Daarnaast zal de rechtbank bij het begroten van de eerdergenoemde noodzakelijke lasten rekening houden met de door de man opgevoerde maandelijkse premie ziektekostenverzekering van € 128,-- per maand en zijn eigen risico van € 32,-- per maand, welke lasten door de vrouw niet zijn weersproken. Voor zover de man ter zitting heeft aangevoerd dat het normbedrag voor zak- en kleedgeld in zijn geval ontoereikend is, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Door de man is onvoldoende onderbouwd dat de door hem in dat kader opgevoerde kosten (ten behoeve van deelname aan door het tehuis georganiseerde activiteiten, lunches met familieleden, de wasserette, lunch en avondeten (voor zover het de door hem ontvangen vergoeding overstijgt) en zijn kabelabonnement) structureel boven het normbedrag uitstijgen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van bedoeld normbedrag.
De resterende draagkrachtruimte van de man becijfert de rechtbank vervolgens op € 1.375,-- netto per maand. Van laatstgenoemd bedrag is in beginsel 60% beschikbaar voor partneralimentatie.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de man, gezien het voorgaande en rekening houdend met de fiscale aftrek van het te betalen bedrag aan partneralimentatie, over voldoende draagkracht beschikt om de verzochte bijdrage van € 1.042,-- bruto per maand, te kunnen voldoen.
De rechtbank acht het, mede in het licht van het debat van partijen over de verhouding van de vrije bestedingen, redelijk om door middel van een zogenaamde jusvergelijking vast te stellen bij welke partnerbijdrage partijen een gelijke financiële vrije ruimte hebben.
In dat verband is de rechtbank uitgegaan van de volgende maandelijkse lasten van de vrouw:
woonlasten van € 203,-- (huur van € 430,-- gecorrigeerd met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 227,-- per maand).
ziektekosten van € 71,-- (premie van € 110,-- gecorrigeerd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 39,--).
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen komt de rechtbank tot de conclusie dat bij een uitkering tot levensonderhoud door de man aan de vrouw van € 998,-- per maand een gelijke vrije ruimte bestaat en derhalve redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Ten aanzien van de door de vrouw verzochte ingangsdatum overweegt de rechtbank dat op de voet van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de verplichting tot het verschaffen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet eerder intreedt dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Voor zover de vrouw verzoekt het bedrag aan partneralimentatie te verhogen met de wettelijke indexering, te rekenen vanaf de datum van de indiening van het verzoekschrift, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1:402a, tweede lid, van het BW gaat de wijziging als het gevolg van wettelijke indexering van rechtswege in op 1 januari volgend op de datum van de beschikking, in casu op 1 januari 2016. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om die reden afwijzen.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Periodieke verrekening/ overgespaard inkomen
De vrouw stelt dat de man gedurende het huwelijk niet alle kosten van de huishouding heeft betaald en daarmee niet heeft voldaan aan hetgeen tussen partijen is overeengekomen in artikel 3 HV. Volgens de vrouw heeft de man hierdoor van zijn inkomen kunnen sparen.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat het onverteerd gebleven inkomen op grond van artikel 4 HV alsnog dient te worden verrekend.
De man stelt dat al zijn inkomen is besteed aan de maandelijkse kosten van de huishouding, inclusief betalingen van de hypotheekrente, zodat er geen overgespaard inkomen resteert.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat tot op heden geen uitvoering is gegeven aan de verrekenplicht die geldt op grond van de huwelijksvoorwaarden. Op grond van artikel 1:141 lid 1 BW blijft de verplichting tot verrekening die betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk, terwijl over dat tijdvak niet is afgerekend, in stand. Voor zover de man bij wijze van verweer heeft gesteld dat de vordering van de vrouw buiten de termijn van zeven maanden, zoals genoemd in artikel 4 HV, valt en om die reden niet (meer) in rechte beoordeeld kan worden, kan dit verweer niet slagen. Immers, de man heeft – hoewel daartoe uitdrukkelijk door de vrouw verzocht – geen inzicht verschaft in zijn (privé)vermogen.
De vrouw heeft aangetoond dat van de bankrekening waarop haar inkomsten werden gestort diverse kosten ten behoeve van de huishouding zijn afgeschreven. Het had dan ook op de weg van de man gelegen om, ter onderbouwing van zijn standpunt, ten minste enkele afschriften over te leggen van de bankrekening(en) waar zijn inkomsten op werden gestort en waarvan de huishoudelijke kosten, inclusief de hypotheekrente, werden betaald. Dit heeft hij niet gedaan. Voorts heeft de man niet betwist dat zijn vermogen € 40.000,-- bedraagt. Gelet hierop zal de rechtbank het verweer van de man passeren dat al zijn inkomen werd besteed aan kosten van de huishouding. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat er sprake is van overgespaarde inkomsten die voor verrekening in aanmerking komen.
Ten aanzien van de hoogte van het in dit verband door de vrouw verzochte bedrag overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw beroept zich, zo begrijpt de rechtbank althans, op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW inhoudende dat indien bij het einde van het huwelijk niet aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen, wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 1:143 BW is van overeenkomstige toepassing verklaard. Uit laatstgenoemd artikel volgt dat echtgenoten jegens elkaar verplicht zijn om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Dit laatste heeft de man, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de vrouw, niet gedaan.
De man heeft het door de vrouw geschatte vermogen van € 40.000,-- niet betwist. Overigens is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat dit bedrag niet klopt. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen aan haar te betalen de helft van het door haar gestelde (en door de man niet weersproken) vermogen van € 40.000,--, te weten een bedrag van € 20.000,--, toewijzen.
Vergoedingsrecht van de vrouw
De vrouw heeft gesteld dat de man (in 2014) bedragen heeft overgeheveld van haar privévermogen naar zijn eigen privévermogen tot een totaalbedrag van € 12.703,52, door telkens bedragen op te nemen van de gezamenlijke ABN AMRO bankrekening (eindigend op nummer [nummer]).
Tussen partijen is niet in geschil dat op deze rekening de opbrengst uit de verkoop van de woning van de vrouw, gelegen aan de [adres], is gestort. Tussen partijen is wel in geschil aan wie van hen deze verkoopopbrengst toekomt.
De rechtbank gaat ervan uit dat - zoals hierna onder het kopje “
Verkoopopbrengst van de woning(en) van de vrouw/ vergoedingsrecht van de man” nader zal worden overwogen - de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning(en) (na aftrek van de kosten van de verkoop en aflossing van de hypotheekschuld) in zijn geheel toekomt aan de vrouw en derhalve tot haar privévermogen behoort. De rechtbank is van oordeel dat deze verkoopopbrengst (in ieder geval tot medio 2014) voldoende traceerbaar is gebleven, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het saldo op voornoemde rekening in 2014 vrijwel volledig toebehoorde aan de vrouw.
De man heeft aanvankelijk twee onttrekkingen van voornoemde bankrekening erkend, te weten op 11 april 2014 een bedrag van € 590,-- en op 18 april 2014 een bedrag van
€ 5.000,--, derhalve in totaal € 5.590,--. Ter zitting is namens de man eveneens erkend dat hij van de gezamenlijke rekening op 15 juni 2014 een bedrag van € 1.000,-- naar zijn privérekening (eindigend op nummer 043) heeft overgemaakt. Tot een bedrag van € 6.590,-- ligt het verzoek derhalve voor toewijzing gereed.
De rechtbank volgt de man wel in zijn verweer dat de overige afschrijvingen van bedoelde bankrekening betrekking hebben op de kosten van de huishouding. Het gaat immers telkens om relatief kleine bedragen. De vrouw heeft haar andersluidende stelling in zoverre onvoldoende onderbouwd. Daarmee is niet komen vast te staan dat de man van het privé-vermogen van de vrouw meer dan € 6.590,-- naar zijn eigen vermogen heeft overgeheveld.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man ook een bedrag van € 6.590,-- aan de vrouw dient te betalen.
Verkoopopbrengst van de woning(en) van de vrouw/ vergoedingsrecht van de man
De man stelt zich op het standpunt dat partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk vermogen hebben opgebouwd door de aan- en verkoop van diverse woningen ([adres], [adres]). Dit vermogen is volgens de man ontstaan door zijn inbreng van fl. 55.720,-- in de woning aan het [adres] en de daarna door partijen met de ver- en aankoop van woningen gerealiseerde winsten. De man stelt primair dat aan hem de helft toekomt van de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres]. Subsidiair meent de man dat aan hem een vergoedingsrecht toekomt vanwege door hem geïnvesteerde privégelden in de aankoop van de woning aan het [adres] en/of de [adres].
De vrouw betwist dat de man geld heeft ingebracht in haar toenmalige woning aan het [adres]. De vrouw stelt zich daarbij op het standpunt dat zij de drie woningen die partijen samen hebben bewoond, alleen in eigendom heeft gehad, zodat de man gelet op artikel 1 HV geen recht op een deel van de (over)waarde toekomt. Het feit dat de verkoopopbrengst van de woning [adres] op de gezamenlijke rekening (en/of-rekening ABN AMRO -[nummer]) van partijen is gestort maakt dit niet anders, nu duidelijk herleidbaar is dat de geldsom op deze rekening aan haar toebehoorde, aldus de vrouw.
De rechtbank stelt voorop dat partijen in de huwelijksvoorwaarden iedere gemeenschap hebben uitgesloten. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de genoemde woningen volledig in eigendom toebehoorden aan de vrouw.
De enkele stelling van de man dat hij - als gevolg van de boedelscheiding met zijn eerste echtgenote - bij aanvang van de relatie met de vrouw beschikte over een vermogen van
fl. 100.000,-- is in dit verband onvoldoende. De man heeft deze stelling weliswaar onderbouwd met stukken uit de echtscheidingsprocedure met zijn eerste echtgenote, echter, hiermee is niet aangetoond dat dit bedrag van fl. 100.000,-- ook is besteed aan de aankoop van de woning. Bovendien blijkt ook uit de door de vrouw overlegde stukken van de aankoop van de woning aan het [adres], waaronder de brief van de notaris d.d. 20 juli 1976 betreffende een kredietbrief aan de Rijkspostspaarbank van fl. 60.000,--, terwijl de koopprijs van die woning blijkens de notariële transportakte fl. 66.000,-- bedroeg, dat de vrouw het volledige aankoopbedrag heeft moeten lenen om de aankoop van de eerste woning [adres] te financieren. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de man geld heeft ingebracht in de woning aan het [adres]. De verkoopopbrengst van die woning(en) komt dan ook geheel toe aan de vrouw. De stelling van de man ter zitting dat hij meer verdiende dan de vrouw en uit zijn inkomen de gehele hypotheekrente betaalde, zodat de vermogensgroei enkel is toe te schrijven aan (gunstige) ontwikkelingen op de woningmarkt, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet relevant.
De man stelt voorts dat hij er altijd van uit is gegaan dat de opbrengt van de woning(en) aan partijen samen zou toekomen. Hij beroept zich daarbij op het feit dat de overwaarde van de laatst verkochte woning op een gezamenlijke bankrekening is gestort. Hoewel de verkoopopbrengst van de laatste woning door de notaris inderdaad op een gezamenlijke bankrekening (eindigend op -[nummer]) is gestort, verbindt de rechtbank daaraan niet de conclusie die de man daaraan verbonden wil zien. De stelling van de man dat partijen zich ernaar hebben gedragen dat het geld van hun beiden was, acht de rechtbank in dit licht onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is de geldsom voldoende bepaalbaar gebleven, doordat de vrouw enkele grote bedragen heeft opgenomen en doorgestort heeft op een speciaal voor dat doel geopende bankrekening alvorens deze bedragen uiteindelijk weer te storten op een gezamenlijke bankrekening.
De stelling van de man dat hij (mede) hypotheeknemer is geweest van de woningen [adres]/ [adres] en dat uit zijn inkomen alle kosten van de woning(en) waaronder de hypotheekbetalingen zijn gedaan, maken het voorgaande niet anders.
De rechtbank wijst om die reden het verzoek van de man dat ziet op betaling van een deel van de overwaarde van de woningen af.
Overige verzoeken
Rekening en verantwoording
De man verzoekt de vrouw te veroordelen om rekening en verantwoording af te leggen ter zake het door haar gevoerde beheer over het vermogen van de man. De rechtbank begrijpt dat de man zich daarbij beroept op de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden (artikel 5 HV). De rechtbank zal het verzoek afwijzen, omdat niet gebleken is dat de vrouw beheer heeft gevoerd over het vermogen van de man, zoals bedoeld in de huwelijksvoorwaarden. De man heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Inzage aan- en verkopen woningen
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw inzage zal verstrekken in gegevens betreffende de aan- en verkopen van de door partijen tijdens het huwelijk bewoonde woningen. Nu de vrouw in deze procedure gegevens over aan- en verkopen heeft verstrekt en niet duidelijk is welke gegevens de man verder nog wenst te zien, zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen.
Inzage IB aangiften/ bankafschriften gezamenlijke rekeningen 2013
De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen, nu de vrouw reeds afschriften van de gezamenlijke rekeningen heeft overgelegd en de man zijn belang bij inzage in de overige bescheiden, onvoldoende heeft onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man] en [de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [plaats huwelijk];
*
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 998,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 20.000,--,
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 6.590,-- dient te vergoeden,
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, K.M. Braun en M.S. Vonck, bijgestaan door mr. K. Beukhof als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015.
De griffier is buiten staat om deze beschikking te ondertekenen.