ECLI:NL:RBDHA:2015:6558

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
C-09-465011 FA RK 14-3199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot minderjarige en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij diverse nevenvoorzieningen getroffen, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de man en de vaststelling van kinderalimentatie van € 315,-- per maand. De vrouw is veroordeeld tot betaling van deze alimentatie aan de man. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld. De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen tot ontruiming van de woning die aan hem toebehoort, en om de afgifte van een auto, terwijl de vrouw zelfstandig verzocht om de woning aan haar toe te delen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man verplicht is om zorg te dragen voor andere woonruimte voor de vrouw, maar heeft de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de woning afgewezen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om vergoeding voor onbetaalde arbeid in de onderneming van de man en om een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw eigenaar is van de auto, en heeft het verzoek van de man om afgifte van de auto afgewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 14-3199 en FA RK 14-9718
Zaaknummers: C/09/465011 en C/09/479016
Datum beschikking: 3 juni 2015

Scheiding

Beschikking op het op 28 april 2014 ingekomen verzoek van:

[de man],

de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat: voorheen mr. M. van Yperen-Groenleer, thans mr. H.H.R. Bruggeman te Lisse.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw],

de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M. van Olffen te Leiderdorp.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek, tevens houdende een vermeerdering van het verzoek;
- het formulier verdelen en/of verrekenen van de zijde van de man, ontvangen op
24 november 2014;
- het formulier verdelen en/of verrekenen van de zijde van de vrouw, ontvangen op 9 december 2014;
- de brief d.d. 18 maart 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 26 maart 2015, met bijlagen, van de zijde van de man, tevens houdende aanvullende verzoeken.
De minderjarige [de minderjarige] heeft in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.
Op 7 april 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun advocaten.
Verzoek en verweer
Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- zo begrijpt de rechtbank, vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind van partijen bij de man;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 315,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de man te voldoen;
- vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie van
€ 890,40,-- netto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaling dat de vrouw de hond [naam hond] aan de minderjarige dient af te geven;
- veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan de man van de door haar over de maanden februari tot en met september 2014 ten onrechte ontvangen kinderbijslag;
- ten aanzien van de woning aan [adres]:
primair:
veroordeling van de vrouw tot ontruiming en ontruimd houden van de woning aan [adres] die in eigendom aan de man toebehoort, en (..) tot oplevering aan hem binnen vier weken na de datum van de beschikking op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de vrouw deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 50.000,---;
subsidiair:
veroordeling van de vrouw tot het verlaten van de woning aan [adres] binnen vier weken na de datum van de beschikking op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de vrouw deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van
€ 50.000,---;
meer subsidiair:
veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een huursom van € 900,- per maand met ingang van 5 december 2013;
- ten aanzien van de auto merk Volkswagen Polo met kenteken [nummer]:
primair:
veroordeling van de vrouw tot afgifte aan de man van de auto merk Volkswagen Polo met kenteken [nummer] die in eigendom aan de man toebehoort, met veroordeling tot het verlenen van medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling zodanig dat deze op naam van [naam onderneming] komt te staan, op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 1.000,-- per dag voor iedere dag dat de vrouw deze veroordeling niet nakomt;
subsidiair:
veroordeling van de vrouw tot betaling van € 10.000,-- aan de man;
- verklaring voor recht dat partijen uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden niets meer van elkaar te vorderen hebben,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert - met uitzondering voor wat betreft de echtscheiding en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige - verweer, welk verweer hierna voor zover nodig zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind van partijen bij de man;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 2.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- veroordeling van de man tot betaling binnen veertien dagen na inschrijving van de in deze zaak te geven beschikking aan de vrouw van:
- een bedrag van (afgerond) € 68.741,-- ter zake van de verkoop van de gronden en boerderij behorende bij de onderneming van de vrouw;
- een bedrag van € 151.200,-- ter zake van arbeidsinspanningen welke de vrouw heeft verricht in de onderneming van de man;
- bepaling dat de woning aan [adres] wordt toebedeeld en overgedragen en mitsdien ten naam wordt gesteld van de vrouw;
- toescheiding van een pensioenrecht aan de vrouw;
- bepaling en verklaring voor recht dat de auto van het merk Volkswagen Polo met kenteken [nummer] eigendom is van de vrouw.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk].
- Uit dit huwelijk is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
- De minderjarige verblijft (in elk geval) sinds medio maart 2014 bij de man.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden (hierna: HV).
- Artikel 1 HV (Algehele uitsluiting) luidt:
“Tussen de echtgenoten zal geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaan.”
- Artikel 2 HV (Roerende zaken en rechten aan toonder) luidt:
“1. Rechten aan toonder en zaken, die geen registergoederen zijn en deel uitmaken van het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, behoren toe aan die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze goederen zijn opgekomen, doch onverminderd het in lid 2 bepaalde.
2. De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. (…).”.
- Artikel 7 HV (Herinrichtingsverplichting) luidt:
“1. Na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (…) is de man verplicht een zodanig bedrag aan de vrouw ter beschikking te stellen dat daarmee de goederen welke redelijkerwijs benodigd zijn voor het voeren van een eigen huishouding (…) door de vrouw kunnen worden aangeschaft. De man is eveneens verplicht al zijn middelen aan te wenden teneinde zorg te dragen voor andere woonruimte ten behoeve van de vrouw.
2. Het bedrag als in het vorige lid bedoeld, wordt vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke van overeenstemming door een door de kantonrechter te Leiden aan te wijzen deskundige.
3. De betaling van dit bedrag als bedoeld in de vorige leden van dit artikel wordt door partijen aangemerkt als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.”
- Artikel 11 HV (Pensioen) luidt:
“1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden (…), zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenafspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding bepaalde.
2. (…). ”
- De man is directeur-groot aandeelhouder van de onderneming [naam onderneming] (hierna: de onderneming).
- Deze rechtbank heeft op 21 juli 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:
* de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [adres];
* de minderjarige aan de man zal worden toevertrouwd;
* de man met ingang van 1 juni 2014 voorlopig aan de vrouw zal verstrekken tot haar levensonderhoud een bedrag van € 755,-- per maand;
* de vrouw als bijdrage voor de minderjarige per kwartaal een bedrag ter hoogte van de kinderbijslag aan de man zal betalen, met ingang van 1 april 2014 (tot het moment dat de kinderbijslag door de SVB rechtstreeks aan de man wordt betaald).
- De man ontvangt per 1 oktober 2014 de kinderbijslag rechtstreeks van de SVB.

Beoordeling

Echtscheiding
Ontvankelijkheid
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat het op dit moment niet mogelijk is om een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het contact tussen de vrouw en de minderjarige op dit moment bijzonder moeizaam verloopt. Partijen zijn het erover eens dat het vastleggen van een zorgregeling om die reden nu niet zinvol is, hoewel de vrouw graag zou willen dat het contact (in de toekomst) verbetert. De man heeft verklaard dat hij verbetering van het contact - en daaruit voortvloeiend mogelijk een zorgregeling - in het belang van de minderjarige acht. De rechtbank verwacht dan ook van de man dat hij zich zal (blijven) inspannen om het contact tussen de minderjarige en de vrouw op alle mogelijke wijzen te stimuleren.
Aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan. De rechtbank zal partijen ontvangen in hun over en weer gedane verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inhoudelijke beoordeling
Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane, verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Hoofdverblijf
Beide partijen verzoeken om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind van partijen bij de man.
De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen, nu zij dit in het belang van de minderjarige acht.
Kinderalimentatie
De man heeft verzocht om een bijdrage van de vrouw voor de minderjarige van € 315,-- per maand.
Behoefte van de minderjarige
Ter zitting heeft de man gesteld dat de behoefte van de minderjarige € 750,-- bedraagt.
De vrouw heeft de stelling van de man dat de behoefte van de minderjarige € 750,-- per maand bedraagt onvoldoende betwist. Haar enkele stelling dat de behoefte lager is wanneer er van uit wordt gegaan dat de man al enige jaren geen inkomen genereert, is daartoe onvoldoende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt immers dat partijen het erover eens zijn dat zij, op het moment dat zij uit elkaar gingen in 2013, leefden van het inkomen van de vrouw én het vermogen (spaargeld) van de man. Tussen partijen staat vast dat het inkomen van de vrouw € 1.484,-- netto per maand bedroeg. Hoewel onduidelijk is gebleven hoeveel er daarnaast maandelijks aan spaargeld werd aangewend voor de bekostiging van het gezinsleven, acht de rechtbank het niet realistisch om bij het bepalen van de kinderalimentatie enkel uit te gaan van voornoemd inkomen van de vrouw. Gelet op het voorgaande en in samenhang bezien met de levensstandaard van partijen (waaronder het wonen in een woning met een WOZ-waarde van € 1.300.000,-- en het houden van paarden) komt de door de man gestelde en door de vrouw onvoldoende betwiste behoefte de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank zal de behoefte dan ook vaststellen op € 750,--.
Nu de man, zoals hierna in het kader van de door de vrouw verzochte partneralimentatie nader zal worden overwogen, op dit moment geen financiële draagkracht heeft, dient voormeld eigen aandeel in de kosten van de minderjarige geheel voor rekening van de vrouw te komen.
De rechtbank overweegt dat de vrouw, zoals in het navolgende nader uiteen zal worden gezet, op dit moment geen woonlasten heeft. De rechtbank ziet hierin aanleiding om (evenals de man in zijn berekening) af te wijken van de draagkrachtformule. In deze formule wordt normaliter – naast een bedrag voor levensonderhoud van € 875,--, rekening gehouden met woonlasten ter hoogte van 30% van het NBI. In dit geval zal de rechtbank enkel rekening houden met het bedrag van € 875,-- voor levensonderhoud. Het bedrag aan draagkracht wordt dan als volgt berekend 70% x [NBI – 875].
De rechtbank komt op basis van voornoemde berekening en uitgaande van een NBI van
€ 1.448,-- per maand, tot de conclusie dat een uitkering tot levensonderhoud ter hoogte van de verzochte bijdrage voor de minderjarige van € 315,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Partneralimentatie
Partijen hebben over en weer om partneralimentatie verzocht.
Verzoek van de man om partneralimentatie van de vrouw
De man verzoekt om een partnerbijdrage van de vrouw van € 890,40 netto per maand.
De rechtbank acht het verzoek van de man om een partnerbijdrage van de vrouw, mede gelet op het ter zitting door de vrouw gevoerde draagkrachtverweer, onvoldoende onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man ter zitting heeft aangegeven dat de vrouw, indien het verzoek om een kinderbijdrage wordt toegewezen, (vrijwel) geen draagkracht meer zal hebben. Het verzoek zal worden afgewezen.
Verzoek van de vrouw om partneralimentatie van de man
De vrouw verzoekt om een (aanvullende) partnerbijdrage van de man van € 2.000,-- bruto per maand.
De man voert een draagkrachtverweer, stellende dat hij de laatste jaren geen inkomen (meer) heeft gehad uit zijn onderneming. De onderneming bestaat nog wel, maar er worden geen activiteiten in verricht, aldus de man.
De door de vrouw overgelegde brief d.d. 30 juni 2014 van de heer [naam], accountant, onderschrijft de stelling van de man. Daarin vermeldt de accountant dat op basis van de jaarcijfers over 2012 en de administratieve stukken over 2013 en 2014 van [naam onderneming]., in die gehele periode geen sprake is geweest van bedrijfsmatige activiteiten. Het vermogen van de vennootschap bestond per 31 december 2012 (na de verkoop van de woning in Friesland) voor het merendeel uit vorderingen op de man (van € 741.090,--) en een vordering op de vrouw (van € 249.449,--). De winst in het bedrijf wordt gevormd door de rente over deze vorderingen, die door partijen echter niet volledig wordt betaald. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de man geen inkomen (meer) genereert uit zijn onderneming.
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat het vermogen van de man toereikend is om een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, gaat de rechtbank – nu de man deze stelling gemotiveerd heeft weersproken en de vrouw haar stelling niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd, hieraan voorbij. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de afgelopen periode heeft ingeteerd op zijn vermogen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Verder blijkt uit de hiervoor aangehaalde brief van de accountant dat de man in 2012 een negatief vermogen had. In 2013 heeft de onderneming voor een bedrag van € 188.687,-- het appartement in [plaats] gekocht dat momenteel door de vrouw wordt bewoond. Door deze aankoop zijn de vorderingen van de onderneming op de man (en de vrouw) nog verder opgelopen.
De stelling van de vrouw dat de man mogelijk over banktegoeden in het buitenland beschikt, passeert de rechtbank, nu de vrouw haar stelling, na betwisting, niet heeft onderbouwd.
De vrouw heeft ter zitting gesteld, zo begrijpt de rechtbank althans, dat de man sinds enige tijd weer actief is in de bloemenhandel en hieruit een inkomen heeft. De vrouw voert in dit verband aan dat de man is gesignaleerd op de bloemenveiling, daar in de buurt heeft getankt en dat hij werkzaam is in een (nieuwe) onderneming die is gevestigd op zijn woonadres. De man heeft de stellingen van de vrouw weersproken. De man heeft als verweer aangevoerd dat hij tijdelijk onderdak heeft verleend aan een vriendin wiens onderneming tijdelijk gevestigd is geweest op zijn adres. De man heeft ter onderbouwing van zijn verweer een uittreksel uit het handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat bedoelde onderneming per 3 februari 2015 een nieuw bezoek c.q. postadres heeft. De vrouw heeft haar stellingen, na voornoemde betwisting door de man, niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij zal gaan. Het verzoek van de vrouw om een partnerbijdrage zal worden afgewezen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Verzoeken ter zake de Woning [adres]
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voldoende samenhang tussen de verzoeken van de man en de echtscheiding, zodat de man op grond van artikel 827, eerste lid, onder f, Rv ontvankelijk is in zijn verzoeken ten aanzien van de woning.
De verzoeken van de man strekken ertoe dat de vrouw de woning dient te verlaten, dan wel huur dient te betalen aan de man voor haar verblijf in die woning. De man heeft daartoe onder meer gesteld dat hij met het regelen van woonruimte voor de vrouw (met inboedel) voldaan heeft aan artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden.
De vrouw heeft verweer gevoerd, stellende dat zij op grond van artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden gerechtigd is om in de woning te verblijven, zonder dat zij hiervoor huurpenningen verschuldigd is aan de man. Voorts heeft de vrouw zelfstandig verzocht om, zo begrijpt de rechtbank althans in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, de woning aan haar toe te delen c.q. te bepalen dat de man die woning aan haar in eigendom overdraagt.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man de woning aan [adres] in 2013 heeft aangekocht met de bedoeling woonruimte aan de vrouw te verschaffen vanwege de op handen zijnde echtscheiding tussen partijen. Ingevolge artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man in het kader van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding verplicht is om al zijn middelen aan te wenden teneinde zorg te dragen voor andere woonruimte ten behoeve van de vrouw. Tussen partijen is in geschil de vraag of deze verplichting al dan niet inhoudt dat de man enkel feitelijk een woonruimte voor de vrouw regelt ofwel dat de man deze woonruimte ook dient te (blijven) financieren.
Deze vraag dient volgens vaste jurisprudentie niet slechts beantwoord te worden op basis van de letterlijke bewoordingen van het artikel, doch het komt hierbij ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex). De rechtbank overweegt, zoals de vrouw ter zitting onbetwist heeft gesteld, dat artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden is bedoeld als correctie op de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen die partijen bij het aangaan van het huwelijk zijn overeengekomen. In het licht van die correctie leidt de rechtbank uit de bewoordingen “al zijn middelen aan te wenden” af dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de man bij een ontbinding van het huwelijk niet alleen huisvesting voor de vrouw zal regelen, maar deze ook zal (blijven) financieren. De door de man gestelde verplichting van de vrouw om aan de man huurpenningen te betalen strookt niet met deze kennelijke bedoeling van partijen. De tekst biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van de vrouw dat deze bepaling impliceert dat de man de eigendom van de woning aan [adres] aan haar dient over te dragen. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een dergelijke uitleg van die bepaling nopen.
Gelet op het voorgaande dienen de verzoeken van partijen op dit punt over en weer te worden afgewezen.
Verkoop gronden boerderij
De vrouw stelt een vergoedingsrecht te hebben op grond van (artikel 2 van) de huwelijksvoorwaarden voor een bedrag van € 68.741,--. Het betreft de verkoopopbrengst van de gronden behorende bij de al eerder verkochte boerderij in Friesland. De verkoopopbrengst heeft een jaar op de bankrekening van de vrouw gestaan en is op enig moment zonder toestemming door de man aan haar vermogen onttrokken, aldus de vrouw.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft weersproken dat de aankoop van de boerderij met omliggende gronden voor een bedrag van € 625.484,60 volledig is gefinancierd uit de onderneming van de man. De vrouw heeft verder ter zitting naar voren gebracht dat het op haar naam zetten van de boerderij en omliggende gronden enkel een (zakelijk ingegeven) formaliteit betrof. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank reeds dat de vrouw de gronden behorende bij de boerderij niet heeft aangeschaft met privévermogen, zodat de vordering niet kan worden gestoeld op artikel 2, tweede lid, van de huwelijksvoorwaarden. Het verzoek zal om die reden worden afgewezen.
Verrekening/verevening pensioenrecht
De rechtbank begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij de rechtbank verzoekt voor recht te verklaren dat zij op grond van (artikel 11 van) de huwelijksvoorwaarden gerechtigd is tot de helft van de ten tijde van het huwelijk opgebouwde pensioenrechten door de man in zijn onderneming.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij tijdens het huwelijk van partijen geen pensioenrechten heeft opgebouwd in zijn onderneming. De vrouw heeft dit standpunt niet gemotiveerd betwist.
Ter zitting heeft de vrouw evenwel betoogd dat de man alsnog vermogen uit zijn onderneming liquide kan maken, middels het afsluiten van hypothecaire lening(en) bij de bank met de woning(en) van de man als onderpand. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw deze stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, nog afgezien van het feit dat er op dit moment niet is gebleken van een opgebouwd pensioenrecht met afstortingsverplichting, de man voldoende heeft onderbouwd dat de bank vermoedelijk geen medewerking zal verlenen aan het afsluiten van een (extra) hypotheek op de onroerende goederen van de man. De rechtbank acht daarbij van belang dat de man onweersproken heeft gesteld dat er reeds een hypotheek rust op de echtelijke woning van
€ 800.000,--, dat de man (blijkens de aangifte IB 2012) een negatief vermogen heeft en dat de onderneming reeds aanzienlijke vorderingen heeft op zowel de man als de vrouw.
Voor zover de vrouw zich heeft beroepen op artikel 1:153 van het Burgerlijk Wetboek, is de rechtbank van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat door de indiening van het echtscheidingsverzoek door de man een aanspraak op weduwenpensioen ernstig zou kunnen verminderen of verloren zou kunnen gaan.
De door de man gevorderde verklaring voor recht
Voor zover de man nog heeft verzocht om voor recht te verklaren dat partijen uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden niets meer van elkaar te vorderen hebben, zal de rechtbank dit verzoek bij gebreke aan een nadere onderbouwing van de man afwijzen.
Overige geschilpunten
Hond [naam hond]
De man verzoekt de rechtbank om de vrouw op te dragen de hond [naam hond] aan [de minderjarige] af te geven.
De vrouw heeft ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek. Volgens de vrouw hielden partijen meerdere huisdieren en heeft zij bij het uiteengaan van partijen een aantal van hen meegenomen (waaronder [naam hond]).
De rechtbank is van oordeel dat de man aan de rechtbank onvoldoende informatie heeft verschaft over het eigendom van de hond [naam hond] (en de andere huisdieren) om op het verzoek te kunnen beslissen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat - zoals ter zitting is besproken en mits daarmee zorgvuldig wordt omgegaan – de hond [naam hond] een aanleiding zou kunnen zijn voor contactherstel tussen de vrouw en [de minderjarige]; gedacht zou kunnen worden aan een afspraak waarbij [de minderjarige] met enige regelmaat [naam hond] bij de vrouw komt opzoeken.
Kinderbijslag
De man verzoekt om de vrouw te veroordelen om de door haar over de maanden februari 2014 tot en met september 2014 ontvangen kinderbijslag, aan hem te betalen.
Nog afgezien van de vraag of een dergelijke verzoek in deze procedure kan worden gedaan, is tussen partijen in geschil bij wie de minderjarige in de maanden februari en maart 2014 heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat de man, in het licht van het verweer van de vrouw, zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat de minderjarige het (gehele) eerste kwartaal van 2014 bij de man heeft gewoond en om die reden evenmin concluderen dat de vrouw over dat kwartaal ten onrechte kinderbijslag heeft ontvangen, zoals de man betoogt. Voorts heeft de vrouw een afschrift van de rekening (eindigend op nummer – [nummer]) overgelegd waaruit volgt dat een bedrag van € 273,78 is overgeboekt naar de rekening van de man onder vermelding van “Kinderbijslag 2e kwartaal april, mei juni.”, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat voor wat betreft het tweede kwartaal aan het verzoek van de man is voldaan. Ten aanzien van het derde kwartaal overweegt de rechtbank dat de man zijn stellingen daarover, in het licht van het verweer van de vrouw dat de kinderbijslag voor dit kwartaal door de SVB rechtstreeks aan de man is betaald, onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het verzoek afwijzen.
Vergoeding onbetaalde arbeid in de onderneming van de man
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man op grond van de redelijkheid en billijkheid te veroordelen om aan haar een vergoeding te betalen voor door haar verrichte en onbetaald gebleven arbeid in de periode van 1998 tot en met 2006 in de onderneming van de man.
De vrouw begroot haar verdiensten over deze periode, uitgaande van haar huidige salaris, op € 151.200,-- (9 jaren x 12 maanden x € 1.400,-- netto per maand).
De man betwist dat de vrouw, behalve hand- en spandiensten, arbeidsinspanningen voor de onderneming heeft verricht in voornoemde periode. Voor zover de vrouw zich beroept op ongerechtvaardigde verrijking, stelt de man zich op het standpunt dat deze vordering is verjaard.
De rechtbank is van oordeel dat – nog daargelaten of de vrouw gelet op de betwisting door de man voldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat zij voor de onderneming heeft gewerkt – de enkele stelling van de vrouw dat het redelijk en billijk is wanneer zij een vergoeding voor arbeid ontvangt onvoldoende grond biedt voor een toewijzing van haar verzoek. Het verzoek van de vrouw zal om die reden worden afgewezen.
Personenauto merk Volkswagen Polo (kenteken [nummer])
De rechtbank stelt voorop dat het kentekenbewijs van de auto op naam van de vrouw is gesteld. Tevens heeft de man een factuur van de verkoop en levering van de auto van
23 november 2010 overgelegd. De factuur is geadresseerd aan de vrouw. De rechtbank stelt op grond van voornoemde gegevens vast dat de auto is verkocht en geleverd aan de vrouw. Met deze levering is de vrouw juridisch eigenaar van de auto geworden.
Nu de vrouw eigenaar is van de auto, zal de rechtbank – gelet op het bepaalde in artikel 1 van de huwelijksvoorwaarden– het verzoek van de man om afgifte van de auto aan hem, afwijzen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking en/of strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu hij dit onvoldoende met feiten heeft onderbouwd – nog daargelaten of dit het door de man voorgestane rechtsgevolg, te weten afgifte van de auto aan hem, kan hebben..
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen, onder gelijktijdige afwijzing van de verzoeken van de man.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man] en [de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [plaats huwelijk];
*
bepaalt dat de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man,
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de vrouw, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige voornoemd aan de man (bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt)zal betalen een bedrag van € 315,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
verklaart voor recht dat de vrouw eigenaar is van de personenauto merk Volkswagen Polo met kenteken [nummer];
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, A.C. Olland en M.S. Vonck, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Beukhof als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2015.