zaaknummer: AWB 14 / 25549
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juni 2015 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).
Bij besluit van 20 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Daarbij is verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten aanzien van de door de rechtbank gevraagde onderliggende stukken van het rapport van Bureau Documenten van 16 juli 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig C. Boelens-Karki.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde (in een andere samenstelling) te beoordelen of beperking van de kennisneming, zoals door verweerder verzocht, van de hiervoor bedoelde stukken gerechtvaardigd is te achten. Bij uitspraak van 12 maart 2015 heeft de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisneming van de hiervoor bedoelde stukken gerechtvaardigd is.
Eiser heeft vervolgens, desgevraagd, de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming verleend. Vervolgens hebben beide partijen eveneens de in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming verleend waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1989] en heeft de Nepalese nationaliteit.
2. Op 13 november 2013 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden in Nepal, onder andere omdat hij tot de Dalit kaste behoort en zich (politiek) inzet voor de rechten van deze kaste. Verder heeft hij een relatie gehad met [naam meisje], een meisje van een hogere kaste. Haar broer is lid van de YCL, de jongeren afdeling van de Maoïsten. Leden van de YCL en familieleden van [naam meisje] hebben eiser mishandeld omdat ze het niet eens waren met zijn relatie met [naam meisje]. Eiser heeft aangifte gedaan van mishandeling, maar de politie liet weten geen persoonlijke bescherming te kunnen bieden. Eiser is vervolgens ondergedoken bij een ver familielid in Kathmandu. Eisers vader is naar een mensenrechtenorganisatie gegaan en heeft de manager van de Dalit NGO Federation - waarvoor eiser werkzaam was - op de hoogte gebracht van eisers problemen. Toen de broer van [naam meisje] en andere leden van de YCL naar eiser op zoek bleken te zijn, is eiser met behulp van de manager van eerdergenoemde NGO naar het buitenland gevlucht en heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend.
3. Bij het bestreden besluit is eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
4. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen op de hierna te bespreken gronden.
5. De rechtbank ziet aanleiding allereerst, eisers stelling dat verweerder in het bestreden besluit de toetsing van zijn asielrelaas ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of dit relaas positieve overtuigingskracht heeft en dat verweerder daarmee een verkeerd toetsingskader heeft toegepast, te beoordelen
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht toegepast. De rechtbank acht hiertoe het volgende redengevend. Zowel uit het voornemen als het bestreden besluit blijkt dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft derhalve de aanvraag van eiser niet afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 gelezen in verbinding met het bepaalde in het tweede lid van dat artikel. Aan het enkele feit dat verweerder heeft opgemerkt dat het vermoeden bestaat dat de inreis van eiser niet werd ingegeven door asielrelevante redenen omdat eiser met een visum, afgegeven vanwege het bezoeken van een lezing in Nederland, naar Nederland is gekomen en zich niet direct bij binnenkomst heeft gemeld, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden verbonden dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, dan wel een andere - niet in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde - omstandigheid bij beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas heeft meegewogen. Uit het voornemen noch het bestreden besluit kan immers worden opgemaakt dat verweerder bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers verklaringen op voorhand aan eiser een zwaardere bewijslast heeft opgelegd. Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit ook nog eens expliciet bevestigd dat geen sprake is geweest van toepassing van het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht. Tot slot acht de rechtbank van belang dat verweerder zowel in het voornemen tot afwijzing van eisers asielaanvraag als in het bestreden besluit telkens concludeert tot ongeloofwaardigheid van het relaas zonder daarbij aan eiser het ontbreken van positieve overtuigingskracht tegen te werpen.
7. Gelet op het vorenstaande dient het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk te zijn en te stroken met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Uitgaande van dit toetsingskader zal de rechtbank beoordelen of verweerder het asielrelaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser ter onderbouwing van zijn asielrelaas een aantal documenten heeft overgelegd, waaronder een verklaring van de politie met betrekking tot bescherming, afgegeven op 22 augustus 2013 te Baglung, een verklaring van de Human Rights Alliance Nepal, afgegeven op 1 september 2013 te Baglung en een uitgave van de krant Dhaulagiri Aawaj Daily, editie 19 augustus 2013.
9. Uit de verklaring van onderzoek van 16 juli 2014 van het door Bureau Documenten op verzoek van verweerder uitgevoerde onderzoek blijkt het volgende. De door eiser overgelegde verklaring van de politie is hoogstwaarschijnlijk niet opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie/autoriteit. De verklaring van de Human Rights Alliance Nepal is mogelijk niet opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Op de uitgave van de krant zijn geen zichtbare sporen van gewijzigde gegevens aangetroffen. Wegens het ontbreken van betrouwbaar referentiemateriaal kan door Bureau Documenten echter niet met voldoende zekerheid een uitspraak worden gedaan over de echtheid van de editie van de krant, de juistheid van de inhoud van het artikel, noch over het feit of deze editie is uitgegeven door de Dhaulagiri Aawaj Daily.
10. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van een deskundigenadvies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Nu de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten als een deskundigenadvies kan worden beschouwd, ligt het op de weg van eiser om concrete aanknopingspunten te verschaffen die reden geven tot twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit deskundigenadvies.
11. Eiser heeft geen contra-expertise laten uitvoeren. Eiser heeft enkel gesteld de documenten op legale wijze te hebben verkregen. Bovendien acht eiser het in strijd met verschillende beginselen van behoorlijk bestuur dat niet inzichtelijk wordt gemaakt op welke informatie de conclusies van Bureau Documenten zijn gestoeld.
12. De rechtbank is, na kennisname van de onderliggende stukken, van oordeel dat de in de verklaring van onderzoek neergelegde conclusies gedragen kunnen worden door de inhoud van de daaraan ten grondslag liggende stukken en dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de verklaring van onderzoek. Uit de onderliggende stukken blijkt dat, waar in de verklaring van onderzoek met betrekking tot de verklaring van de politie is vermeld dat deze voor wat betreft de opmaak, afgifte en inhoud afwijkt van informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, in ieder geval het Thematisch Ambtsbericht Documenten Nepal 2013 is bedoeld. Dat het Thematisch Ambtsbericht is bedoeld kan naar het oordeel van rechtbank echter ook reeds uit de verklaring van onderzoek zelf en het bestreden besluit worden afgeleid. Uit het Thematisch Ambtsbericht blijkt dat de districtspolitie geen verklaringen afgeeft waarin staat vermeld dat zij geen bescherming kan bieden en dat enkel het hoofdkwartier van de politie in Nepal bevoegd is om dergelijke verklaringen af te geven. Dit terwijl eisers politieverklaring is afgegeven door een districtspolitiebureau. Hierbij is voorts van belang dat, zoals uit de onderliggende stukken verder blijkt, waar in de verklaring van onderzoek met betrekking tot de verklaring van de politie is vermeld dat deze voor wat betreft de opmaak, afgifte en inhoud afwijkt van intern bekende informatie, bedoeld is informatie uit jarenlange analyse en empirisch onderzoek, gecontroleerd via vertrouwenspersonen en contactpersonen met ingangen binnen de overheid van Nepal. Verder blijkt uit de onderliggende stukken dat in ieder geval de verklaring van de Human Rights Alliance Nepal op een aantal echtheidskenmerken is onderzocht en op een aantal punten afwijkt. In de onderliggende stukken wordt verder nader toegelicht waarom ook de inhoud van dit document bevreemdt. Daarbij wordt voorts aangegeven dat, gelet op de inhoud van dit document en in samenhang bezien met de eerder genoemde politieverklaring, met de meest mogelijke voorzichtigheid is geconcludeerd dat het document mogelijk niet opgemaakt en afgegeven is door een bevoegde instantie, in dezen de Human Rights Alliance. Gelet op het verband met de politieverklaring en de overige bevindingen had deze conclusie ook negatiever uit mogen vallen, aldus de toelichting van de documentexpert op het onderzoek. Ook met betrekking tot het krantenartikel wordt geconcludeerd dat, los van het feit dat het bestaan van de krant niet kan worden aangetoond, de inhoud bevreemdt en afwijkt van intern bekende informatie. Een nadere motivering kan de rechtbank niet geven, gelet op het feit dat de onderliggende stukken van de kennisname door partijen is uitgesloten en om de gebruikte onderzoeksmethoden- en technieken te beschermen. De stelling van eiser dat hij zich hierdoor niet inhoudelijk kan verweren, wordt door de rechtbank niet gevolgd nu de mogelijkheid bestond om een contra-expertise te laten verrichten.
13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder van de juistheid en de volledigheid van de verklaring van onderzoek kunnen uitgaan en zich reeds op grond hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. De overige beroepsgronden gericht tegen het standpunt van verweerder met betrekking tot de geloofwaardigheid van het relaas van eiser kunnen buiten bespreking blijven, reeds omdat de verklaringen over de bedreigingen van de zijde van de YCL niet aannemelijk worden geacht nu het ondersteunend bewijsmateriaal hiervoor deels mogelijk deels hoogstwaarschijnlijk niet is opgemaakt en afgegeven door een bevoegde instantie en bovendien inhoudelijk bevreemdt. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hem, gelet op de overgelegde stukken en het niet inzichtelijke tegenbewijs van verweerder, het voordeel van de twijfel dient te worden gegund, volgt de rechtbank dit standpunt – gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen – niet.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
15.Het beroep is ongegrond.
16.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Debets, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2015.
w.g. R.A. Debets,
griffier
w.g. N.J.J. Derks-Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 juni 2015
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.