In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen. De moeder van de minderjarigen had verzocht om de ondertoezichtstelling te beëindigen, terwijl de vader, de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland en de Raad voor de Kinderbescherming zich tegen dit verzoek keerden. De minderjarigen verblijven feitelijk bij de moeder, die alleen het ouderlijk gezag heeft over de jongste minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen bij eerdere beschikkingen onder toezicht zijn gesteld vanwege zorgen over hun ontwikkeling en de situatie in het gezin. De moeder voerde aan dat de hulpverlening niet adequaat was en dat de vader geen contact met de kinderen zou moeten hebben vanwege trauma's die zij hebben opgelopen door de situatie in het gezin.
De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bij de minderjarigen sprake is van trauma en dat de hulpverlening voor hen moet worden voortgezet. De ouders hebben verschillende visies op de situatie, wat het herstel van contact tussen de vader en de kinderen bemoeilijkt. De rechtbank heeft besloten dat de ondertoezichtstelling moet worden voortgezet om de minderjarigen te beschermen en hen de benodigde hulp te bieden. De ouders zijn aangemoedigd om in gesprek te gaan in een neutrale omgeving om de situatie te verbeteren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling afgewezen.