ECLI:NL:RBDHA:2015:6069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
C-09-484290 - KG ZA 15-309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Turkse verdachte en de risico's van mensenrechtenschendingen in Turkije

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een Turkse verdachte, vorderde dat de Staat der Nederlanden hem niet zou uitleveren aan Turkije. [eiser] was in Nederland aangehouden op verdenking van overtredingen van de Wet Wapens en Munitie en stond gesignaleerd wegens doodslag in Turkije. Hij vorderde primair een verbod op zijn uitlevering, en subsidiair dat er garanties aan de uitlevering zouden worden verbonden om te voorkomen dat hij levenslang zou worden gedetineerd en dat zijn in Nederland afgelegde verklaringen in Turkije gebruikt zouden worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat Turkije het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft geratificeerd en dat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat Turkije de rechten van het EVRM zal eerbiedigen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen voldoende onderbouwd betoog is dat [eiser] na uitlevering een reëel risico loopt op een flagrante schending van zijn rechten onder het EVRM, met name artikel 3 en 6. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat niet is gebleken dat hij bij uitlevering aan Turkije zou worden blootgesteld aan een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandeling of dat hij niet over rechtsmiddelen zou beschikken in Turkije.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Staat niet verplicht is om voorwaarden te verbinden aan de uitlevering met betrekking tot het gebruik van de in Nederland afgelegde verklaringen. De vordering van [eiser] is afgewezen en hij is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/484290 / KG ZA 15-309
Vonnis in kort geding van 12 mei 2015
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd te P.I. [locatie],
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 april 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] heeft de Turkse nationaliteit.
1.2.
Op 21 januari 2014 is [eiser] aangehouden in Vinkeveen in verband met een verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Nadat zijn identiteit was vastgesteld – [eiser] was bij aanhouding in bezit van een vals Nederlands paspoort, onder een andere naam – bleek hij gesignaleerd te staan wegens verdenking van onder meer doodslag, gepleegd in Turkije.
1.3.
Op 22 januari 2014 heeft een verhoor van [eiser] plaatsgevonden. Bij aanvang van dat verhoor is aan [eiser] medegedeeld dat hij verdacht werd van overtreding van de Wet Wapens en Munitie en van het voorhanden hebben / gebruik maken van een valse reispas. Van dit verhoor is een proces-verbaal van verhoor verdachte opgemaakt.
1.4.
Op 23 januari 2014 heeft, van omstreeks 17.15 uur tot 17.20 uur, wederom een verhoor van [eiser] plaatsgevonden, op basis van dezelfde verdenkingen als onder 1.3. weergegeven. In dit verhoor is [eiser] ermee geconfronteerd dat zijn identiteit was achterhaald en dat er bij de Nederlandse Politie een internationaal aanhoudingsbevel op naam van [eiser] is binnengekomen van de Turkse politie in verband met betrokkenheid bij een liquidatie in Turkije. [eiser] heeft in het verhoor gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht en geen antwoord gegeven op gestelde vragen. Van dit verhoor is een proces-verbaal van verhoor verdachte opgemaakt.
1.5.
Op 29 januari 2014 is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. In dit proces-verbaal van bevindingen staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“Op donderdag 23 januari 2014 vanaf 17.15 uur tot 17.45 uur hebben wij te Amsterdam in het Cellencomplex Zuidoost de onderstaande verdachte gehoord:
Personalia:
Voornamen: [eiser]
Naam:[eiser]
(…)
Voorafgaand aan dit verhoor heeft, 1e verbalisant, in dit verhoor aan de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht, gelet op de verdenkingen waarvoor hij is aangehouden.
(…)
Hierna hebben wij het verhoor op donderdag 23 januari 2014 omstreeks 17.20 uur afgesloten. Na het afsluiten van het verhoor hebben wij ook de auditieve registratie beëindigd door middel van de memorecorder uit te zetten.
Hierop vroeg verdachte [eiser] aan ons of de memorecorder uit stond want hij wilde, door tussenkomst van de tolk, aan ons nog wat vragen. 1e verbalisant gaf aan dat de memorecorder weliswaar uit was gezet maar dat alle aanvullende informatie en mededelingen door verdachte door ons worden opgeslagen.
(…)
[eiser] verklaarde aanvullend vanaf 17.25 uur zakelijk weergegeven onder meer als volgt dat:
(…)
Omstreeks 20.15 is het gesprek tussen verbalisanten beëindigd en is verdachte ingesloten in zijn celruimte.
(…)”
1.6.
De Turkse autoriteiten hebben om de uitlevering van [eiser] verzocht, met het oog op zijn vervolging ter zake van een verdenking wegens doodslag, vrijheidsberoving met geweld, bedreiging of misleiding.
1.7.
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij beslissing van 17 juni 2014 de uitlevering toelaatbaar verklaard. Het cassatieberoep van [eiser] tegen deze beslissing is bij arrest van de Hoge Raad van 18 november 2014 verworpen.
1.8.
Bij beschikking van 2 februari 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) de verzochte uitlevering aan Turkije toegestaan. In de toezendingsbrief bij de beschikking, aan de advocaat van [eiser], staat – voor zover nu relevant – het volgende vermeld:
“(…)
Daarnaast merk ik met betrekking tot de door u verzochte voorwaarde voor uitlevering het volgende op. Het proces-verbaal waar u naar verwijst is tot op heden niet aan de Turkse autoriteiten verstrekt. Indien verstrekking op enig moment aan de orde is, zullen de door u naar voren gebrachte punten daarbij worden betrokken. Mocht verstrekking strijdig zijn met de daarvoor geldende normen, dan zal dit achterwege blijven.
(…)”

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primair: de Staat te bevelen hem niet uit te leveren aan Turkijke;
subsidiair: indien de uitlevering toelaatbaar wordt geacht de Staat te bevelen duidelijke garanties aan de uitlevering te verbinden die zullen voorkomen dat [eiser] levenslang gedetineerd zal worden en dat de in Nederland afgelegde verklaringen in de Turkse procedure zullen worden gebruikt;
met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
2.2.
Daartoe voert [eiser], samengevat, het volgende aan. [eiser] wordt in Turkije verdacht van een ernstig feit en loopt bij uitlevering de aanmerkelijke kans om te worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf zonder enige mogelijkheid tot herziening van dat vonnis. Daarbij voldoen Turkse gevangenissen regelmatig niet aan internationale standaarden en komen martelingen vaak voor. Als zodanig dreigt er een flagrante schending van artikel 3 en 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en dient de uitlevering niet te worden toegestaan. Indien de uitlevering desondanks toelaatbaar wordt verklaard, dan dienen hieraan uitdrukkelijke garanties te worden verbonden met betrekking tot het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, meer specifiek met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf en de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling. Tevens moeten aan de uitlevering uitdrukkelijke garanties worden verbonden met betrekking tot het gebruik van de door [eiser] in Nederland afgelegde verklaringen waarvan het proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt. Het gesprek waarvan het proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt moet worden aangemerkt als verhoor. [eiser] had bij de start van dit verhoor moeten worden gewezen op zijn recht te zwijgen, op zijn recht een advocaat te consulteren en op zijn recht een advocaat aanwezig te hebben bij dat verhoor. Ook had het verhoor opgenomen moeten worden. Nu dat niet is gebeurd kan deze verklaring niet in belastende zin in een strafzaak tegen [eiser] worden gebruikt, dat zou schending van artikel 6 EVRM inhouden.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt, naar de voorzieningenrechter begrijpt, aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Ingevolge vaste jurisprudentie mag er onder die omstandigheden in beginsel vanuit worden gegaan dat Turkije het EVRM in het kader van de vervolging en bestraffing van uitgeleverden zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel brengt eveneens met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser], ingeval hij na zijn uitlevering mocht worden geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, beschikt over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM.
3.3.
Ingevolge vaste jurisprudentie geldt in zaken als de onderhavige eveneens als uitgangspunt dat de Minister, als orgaan van de Staat, een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten, ondanks de toelaatbaarverklaring door de rechter. Die beleidsvrijheid wordt echter ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Voorts wijkt een verdragsrechtelijke verplichting van de Staat tot uitlevering – zoals hier in beginsel aanwezig jegens Turkije – slechts dan voor de krachtens artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (i) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (ii) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.4.
Het beroep van [eiser] op een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM is allereerst gebaseerd op de stelling dat er bij uitlevering aan Turkije een groot en concreet gevaar bestaat dat hij zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. In Turkije is er bij een levenslange gevangenisstraf een onderscheid tussen levenslang en levenslang onder verzwaard regime (aggravated life imprisonment). Bij een levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime is er, volgens [eiser], ingevolge artikel 25 Law on the execution of penalties and security measures, geen mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), strijdig is met artikel 3 EVRM. In deze stelling kan [eiser] evenwel niet worden gevolgd, reeds omdat niet is gebleken dat in Turkije bij een levenslange gevangenisstraf geen sprake kan zijn van vervroegde invrijheidstelling. Uit de door de Staat overgelegde tekst van (onder meer) artikel 107 van the Law on the execution of penalties and security measures blijkt immers expliciet dat “conditional release” mogelijk is bij zowel “heavy life imprisonment” als bij “life imprisonment” (en bij “other prison sentences”). De Staat heeft voorts een e-mail overlegd van een Turkse liason magistraat van 15 april 2015 die bevestigt dat [eiser] maximaal een levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime kan krijgen, waarbij hij na dertig jaar kan profiteren van voorwaardelijke invrijheidstelling. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Staat heeft [eiser] zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. De stelling dat hij van een Turkse advocaat heeft vernomen dat het door hem gestelde onderscheid bestaat is – tegenover de inhoud van voormeld wetsartikel en de door de Staat overgelegde e-mail van de Turkse liason magistraat van 15 april 2015 – onvoldoende. Evenmin blijkt dit onderscheid uit artikel 25 Law on the execution of penalties and security measures. Gezien artikel 107 voornoemd en de door de Staat overgelegde e- mail volgt de voorzieningenrechter de Staat in zijn uitleg van dat artikel, inhoudende dat dit artikel – waarin wordt bepaald dat “the execution of his sentence may not be suspended in any manner” – betrekking heeft op een tijdelijke onderbreking van de tenuitvoerlegging van de straf en niet op een vervroegde invrijheidstelling / conditional release. De verwijzing van [eiser] naar een uitspraak van het Constitutionele Hof van Duitsland van 16 januari 2010 kan hem evenmin baten. In die uitspraak is een uitlevering niet toelaatbaar verklaard, doch daarbij is er van uitgegaan dat er slechts een mogelijkheid is van vervroegde invrijheidstelling na gratieverlening door de president ingeval van ziekte, handicap of hoge leeftijd. Dit uitgangspunt is evenwel niet in lijn met de (thans geldende) wetgeving als hiervoor vermeld. Gezien het vorenstaande kan in algemene zin niet worden geoordeeld dat een levenslange gevangenisstraf strijd op zou leveren met artikel 3 EVRM, ook niet indien een levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime wordt opgelegd. Daar komt nog bij dat [eiser] ingeval jegens hem niettemin ten aanzien van de op te leggen gevangenisstraf of opgelegde gevangenisstraf een schending van artikel 3 EVRM mocht plaatsvinden, hij zich met een klacht dienaangaande kan wenden tot de Turkse autoriteiten en / of het EHRM.
3.5.
[eiser] heeft voorts aangevoerd dat schending van artikel 3 EVRM dreigt doordat de detentiecentra in Turkije systematisch mensenrechten met de voeten treden – waarover uitvoerig is gedocumenteerd door toonaangevende mensenrechtenorganisaties. Gezien de duur van de verwachte detentie, in combinatie met de ernst van de feiten en de algemene detentieomstandigheden in Turkije loopt [eiser] een concreet risico op marteling tijdens gevangenschap. In dit standpunt kan [eiser] evenmin worden gevolgd. Een uitzondering op het vertrouwensbeginsel kan slechts aan de orde zijn indien er “substantial grounds” zijn om aan te nemen dat er sprake is van een “real risk” van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daartoe moet aannemelijk worden dat juist [eiser] ten gevolge van de uitlevering het reële risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, dan wel dat iedere gedetineerde – en dus ook [eiser] – in Turkije dat risico loopt. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, blijkt uit de stellingen van [eiser] niets waaruit zou kunnen worden afgeleid dat juist hij een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Uitsluitend de mogelijk lange detentietermijn en het (zware) delict waarvan [eiser] wordt verdacht zijn ontoereikend om dat aan te nemen. Vervolgens dient beoordeeld te worden of iedere gedetineerde in Turkije risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. In dat verband heeft [eiser] verwezen naar een rapport van Amnesty International (Annual Report 2013), naar een rapport van het US Department of State (2013 Human Rights Report: Turkey) en het aantal veroordelingen door het EHRM van Turkije wegens mensenrechtenschendingen in 2014. De enkele verwijzing naar (enkele zinsneden uit) uit deze rapporten en veroordelingen kunnen echter, zonder nadere toelichting of concretisering – die achterwege is gebleven – niet de conclusie rechtvaardigen dat iedere gedetineerde in Turkije, en dus ook [eiser], het risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
3.6.
Voor zover [eiser] met zijn beroep op artikel 6 EVRM heeft willen betogen dat door foltering verkregen verklaringen in Turkije voor het bewijs zullen worden gebruikt, stuit dat reeds af op het onder 3.5 overwogene. Niet gebleken is immers van “substantial grounds” om aan te nemen dat er sprake is van een “real risk” op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, en aldus evenmin om aan te nemen dat er sprake zal zijn van door foltering verkregen verklaringen. Eerst ter zitting heeft [eiser] nog betoogd dat hij het risico loopt op een zeer langdurig proces. Turkije staat, aldus [eiser], bekend om haar trage rechtsgang waardoor verdachten – zeker bij een complexe zaak, met meerdere verdachten, als de onderhavige – soms jarenlang in voorarrest blijven. De maximale termijn van voorarrest van vijf jaar is een schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM, aldus [eiser]. Ook dit betoog kan [eiser] niet baten. Daargelaten de vraag of de termijn van voorarrest in algemene zin reeds een schending van artikel 6 EVRM op zou leveren, is immers – zoals wel is vereist om de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering te laten wijken voor de op Nederland rustende verplichting om de rechten van het EVRM te eerbiedigen – niet gebleken dat [eiser] door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht. Niet gebleken, aannemelijk gemaakt of geconcretiseerd is dat het proces van [eiser] zodanig traag zal verlopen dat hij een te lange tijd in voorarrest moet doorbrengen. Evenmin is naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, NJ 2004/42).
3.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering om de Staat te bevelen [eiser] niet uit te leveren aan Turkije moet worden afgewezen, evenals de vordering om aan de uitlevering duidelijke garanties te verbinden die zullen voorkomen dat [eiser] levenslang zal worden gedetineerd in Turkije.
3.8.
Ter beoordeling ligt tot slot nog voor of er aanleiding is aan de uitlevering voorwaarden te verbinden die zullen voorkomen dat de in Nederland door [eiser] afgelegde verklaringen in de Turkse procedure gebruikt zullen worden. Het door de Staat ten aanzien van deze vordering gevoerde verweer dat het [eiser] ontbreekt aan spoedeisend belang zal worden gepasseerd. De Staat heeft in dit verband toegezegd dat hij [eiser], althans zijn advocaat, zal informeren indien de Turkse autoriteiten afgifte van het proces-verbaal van bevindingen verzoeken en dat een rechterlijke procedure over de toelaatbaarheid van die afgifte (hetzij strafrechtelijk, hetzij een kort geding) waarin [eiser], althans zijn advocaat, zal worden betrokken, zal worden afgewacht. Nu uit de verklaringen van de Staat echter tevens blijkt dat er – in algemene zin – aanleiding kan zijn een proces-verbaal aan een andere staat te verstrekken zonder daarin de verdachte te betrekken en uit de verklaringen van de Staat niet blijkt dat hij kan garanderen dat zulks in onderhavige situatie, ondanks de toezegging, niet zal geschieden heeft [eiser] thans wel degelijk een spoedeisend belang bij zijn vordering.
3.9.
De vraag of bewijsmateriaal toelaatbaar is, moet in beginsel in de strafzaak tegen [eiser] worden beantwoord. Dat geldt ook in de situatie dat er sprake is van een uitlevering en vergaring van bewijsmateriaal in de uitleverende staat. Het behoort tot de taak van de rechterlijke instantie van de verzoekende Staat om zelfstandig en in volle omvang de betrouwbaarheid en redengevendheid van het bewijsmateriaal te beoordelen, ook voor zover dat in Nederland is verkregen en vast te stellen of dit een veroordeling rechtvaardigt (vgl. HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4110). Dit zou anders kunnen zijn indien er sprake zou zijn van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Ten aanzien van die inbreuk op artikel 6 EVRM geldt allereerst dat de vraag of er bij de door [eiser] afgelegde verklaringen naar aanleiding waarvan het proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt sprake was van een verhoorsituatie, in welk geval aan [eiser] de cautie had moeten worden gegeven en hij had moeten worden gewezen op zijn recht om een advocaat te consulteren, in dit kort geding niet beantwoord kan worden – daartoe is nader onderzoek vereist. Nu, zoals reeds eerder is overwogen, Turkije het EVRM heeft geratificeerd en er van uit mag worden gegaan dat Turkije het EVRM ook zal eerbiedigen, valt niet in te zien waarom aan de uitlevering van [eiser] voorwaarden moeten worden verbonden ten aanzien van het verstrekken van het desbetreffende proces-verbaal aan Turkije. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] zijn bezwaren tegen het proces-verbaal in de Turkse procedure niet naar voren kan brengen en dat hij – mocht hij desalniettemin op dat punt worden geconfronteerd met een schending van het EVRM – niet zou beschikken over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Ook deze vordering van [eiser] moet derhalve worden afgewezen.
3.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2015.
idt