Overwegingen
1. Verzoeker, volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum 1996] en burger van Ethiopië, heeft op 25 maart 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Ter onderbouwing van zijn aanvraag voert verzoeker – kort en zakelijk weergegeven – aan dat hij problemen heeft ondervonden van de zijde van de Ethiopische autoriteiten, omdat hij Oromo is en sympathisant is van het Oromo Bevrijdingsfront (OLF).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Daarnaast is verzoeker niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker hierin niet is geslaagd. Zij overweegt daarover het volgende.
4. Verweerder heeft verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij geen duidelijke en concrete informatie heeft verschaft over zijn dan wel zijn vaders of zijn broers rol in de organisatie van het OLF. Ook heeft verweerder verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij niet precies weet wat het OLF doet, behalve dat ze strijden voor de rechten van Oromo. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de broer van verzoeker af en toe een vlag mee naar huis zou hebben genomen, dit niet anders maakt. De verklaring van verzoeker dat hij niet goed beseft zou hebben dat hij gedetailleerd diende te verklaren tijdens het gehoor, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten, nu uit het verslag op pagina 3 van het nader gehoor volgt dat het belang van het (naar waarheid, consistent en volledig beantwoorden van de vragen tijdens het) gehoor aan verzoeker is uitgelegd. Ook het feit dat verzoeker drie namen noemt van leidersfiguren binnen het OLF doet hier niet aan af, nu verzoeker zelf ook aangeeft dat dit bekende personen zijn. Verzoeker geeft aan dat hij geld geeft aan het OLF, maar weet niet precies wat er met dit geld gebeurt. Voorts heeft verweerder verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij weinig concrete details kan verschaffen over de arrestatie en detentie van zijn vader, behalve dat hij is gearresteerd in 2009 en dat hij in mei 2012 is vrijgelaten. Zo weet verzoeker niet te benoemen wat de reden was voor de arrestatie juist op dat moment en wat de reden was voor de vrijlating. Verder heeft verweerder verzoeker kunnen tegenwerpen dat hij weinig details kan verschaffen over de problemen die hij zelf ondervond gedurende de detentie van zijn vader en in de periode hierna. Verweerder heeft aan deze conclusie ten grondslag kunnen leggen dat hij zich niet kan herinneren wanneer de politie voor het eerst naar zijn huis kwam om zijn vader en andere gezinsleden te ondervragen en dat hij niet kan aangeven hoe vaak de politie langskwam.
5. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker de detentie niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij niet kan aangeven waarom hij denkt dat hij werd verdacht van het sympathiseren met het OLF en niet stelt te weten welke bewijzen de politie tegen hem had. Voorts heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat hij niet weet waarom juist hij, en niet zijn vader of broer, werd gearresteerd. Verder heeft verweerder kunnen concluderen dat verzoeker te weinig concrete details kan vertellen over zijn detentie, waarbij verweerder heeft kunnen betrekken dat verzoeker niet weet waarom hij werd vrijgelaten, niet weet hoeveel gevangenen bij hem in de cel zaten dan wel waarom deze gevangenen vast zaten of wat de namen zijn van deze gevangenen. Het standpunt van verzoeker dat hij deze namen is vergeten, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten.
6. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het merkwaardig is dat het broertje van verzoeker hem op 9 januari 2015 heeft gewaarschuwd dat de politie bij hem thuis was, omdat de moeder van verzoeker blijkbaar in staat was het broertje naar verzoeker toe te sturen ondanks dat de politie aanwezig was. Daarbij heeft verweerder het opvallend kunnen achten dat verzoeker niet weet wat er daarna met zijn broertje is gebeurd, nu hij nog contact heeft gehad met zijn oom en het derhalve in de lijn der verwachting had gelegen dat verzoeker zijn oom had gevraagd naar de situatie van zijn achtergebleven familieleden.
7. In het licht van het vorenstaande (ook als rekening wordt gehouden met de leeftijd en het opleidingsniveau van verzoeker) heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen vinden dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Verzoeker heeft hierover ter zitting nog aangevoerd dat sinds het nieuwe beleid van verweerder, neergelegd in de Werkinstructie 2010, onduidelijk is welk gewicht aan de verschillende (ongeloofwaardig bevonden) elementen uit het asielrelaas wordt toegekend. Dit betekent volgens verzoeker dat het besluit van verweerder onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. In de eerste plaats zij gewezen op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 april 2015 (zaaknummers 201501148/1 en 201501445/1), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de invoering van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geen wijziging van beleid of recht tot gevolg heeft. De voorzieningenrechter sluit zich bij dit oordeel aan. Van “nieuw beleid” is dus geen sprake. Dit laat onverlet dat verweerder deugdelijk dient te motiveren waarom hij in een voorkomend geval vindt dat een asielrelaas niet overtuigend is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter, zoals volgt uit de overwegingen hiervoor, heeft verweerder dat standpunt in het geval van verzoeker voldoende gemotiveerd. Daarbij is geen onderscheid gemaakt in onderdelen die meer of minder gewicht toegekend krijgen, maar is (kort gezegd) geconcludeerd dat gezien de optelsom van verschillende vaagheden en onaannemelijkheden het asielrelaas als ongeloofwaardig moet worden bestempeld. De voorzieningenrechter is als gezegd van oordeel dat verweerder zich op dit standpunt heeft kunnen stellen.
8. De voorzieningenrechter volgt ook het standpunt van verweerder dat verzoekers verklaringen over de landonteigening weliswaar geloofwaardig worden geacht, maar dat dit verzoeker niet kan baten. Deze landonteigening vond plaats in het jaar 2011. Deze gebeurtenis is dus voor verzoeker geen reden voor zijn vertrek geweest, aangezien hij pas in 2015 het land heeft verlaten.
9. Gelet op de ongeloofwaardigheid het asielrelaas, heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden besloten dat verzoeker geen verdragsvluchteling is, zodat verweerder hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft kunnen weigeren.
10. Niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit Ethiopië en dat hij behoort tot de Oromo bevolking. Verweerder is van mening dat het enkel behoren tot deze groep niet maakt dat verzoeker in Ethiopië een reëel risico zou lopen op vervolging of op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft erop gewezen dat er geen speciaal beleid voor Oromo is opgesteld. Het Algemeen Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (algemeen ambtsbericht) inzake Ethiopië van 24 mei 2013 geeft hier ook geen aanleiding toe. Verweerder heeft in het voornemen voorts verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2014 (zaaknummer 201407181/1/V1), waaruit volgens verweerder blijkt dat ook volgens de Afdeling het enkel behoren tot de Oromo bevolkingsgroep onvoldoende is om de asielaanvraag toe te wijzen.
11. Verzoeker heeft dit standpunt bestreden door te verwijzen naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland met als bijlagen (delen van) rapporten van onder andere Human Rights Watch en Amnesty International over de positie van Oromo’s in Ethiopië. Dat er geen speciaal beleid voor de Oromo-bevolking is, wil volgens verzoeker nog niet zeggen dat Oromo’s niet te vrezen hebben voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft verzoeker nog opgemerkt dat de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2014 onvindbaar is.
12. Over de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2014 overweegt de voorzieningenrechter allereerst het volgende. Deze uitspraak is niet gepubliceerd. Bij navraag is gebleken dat deze uitspraak is gedaan op een hoger beroep gericht tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 1 augustus 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4781). Het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000. Zonder te beschikken over de onderliggende stukken is onduidelijk welke informatie de verzoeker in die zaak bij de rechtbank heeft overgelegd en welke grieven vervolgens in hoger beroep zijn aangevoerd. Aan deze uitspraak van de Afdeling kan dan ook (vooralsnog) niet de door verweerder gewenste betekenis worden toegekend. Verweerder heeft ter zitting aangeboden de uitspraak te overleggen. De voorzieningenrechter ziet in dit aanbod geen reden voor heropening van het onderzoek, omdat de stukken die verzoeker heeft overgelegd merendeels van latere datum zijn dan de uitspraak van de Afdeling. Deze stukken heeft de Afdeling (en overigens ook de rechtbank Amsterdam) dus niet bij haar beoordeling van het desbetreffende hoger beroep kunnen betrekken. 13. De door verzoeker overgelegde stukken schetsen een beeld van een (relatief) slechte positie van Oromo’s in Ethiopië. Er is volgens de rapporten sprake van willekeurige arrestaties en detenties zonder proces van mensen waarvan vermoed wordt dat zij oppositie voeren tegen het bewind. Hoewel hieruit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet direct volgt dat alle Oromo’s in Ethiopië zonder meer te vrezen hebben voor vervolging of een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, bieden deze stukken daarvoor wel een aanknopingspunt. Verweerder heeft in dat verband niet kunnen volstaan met een verwijzing naar een uitspraak en een algemeen ambtsbericht die van eerder datum zijn. Ook de mededeling dat er nu eenmaal geen speciaal (landen)beleid voor Oromo’s is, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Omdat kortom op dit punt de motivering van het bestreden besluit thans tekortschiet, zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen. Hangende het beroep kan verweerder de motivering van het besteden besluit desgewenst aanvullen.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).