ECLI:NL:RBDHA:2015:5303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
C-09-487221 - KG ZA 15-538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing gijzeling uit hoofde van de Wet Mulder wegens betalingsonmacht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 april 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser], die feitelijk verblijft in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad, vorderde de onmiddellijke opheffing van zijn gijzeling, die was opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De gijzeling was opgelegd vanwege openstaande boetes die in totaal € 7.090,= bedroegen. [eiser] stelde dat hij in betalingsonmacht verkeerde en dat de duur van de gijzeling niet in verhouding stond tot het beoogde doel van betaling van de boetes.

De voorzieningenrechter overwoog dat de kantonrechters die de gijzeling hadden opgelegd, zich niet hadden gehouden aan de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Coördinerend Kantonrechters (LOCK), die een maximale gijzelingsduur van vijftien dagen voorstaan, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concrete bijzondere omstandigheden waren die een langere gijzeling rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat de gijzeling onrechtmatig was, omdat deze geen redelijk doel diende in het geval van [eiser], die niet in staat was om te betalen.

De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen en de gijzeling met onmiddellijke ingang opgeheven. Tevens werd de Staat veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor de overheid om zich aan de richtlijnen te houden bij het opleggen van gijzelingen en de proportionaliteit van dergelijke maatregelen te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/487221 / KG ZA 15/538
Vonnis in kort geding van 30 april 2015
in de zaak van
[eiser],
feitelijk verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad,
eiser,
advocaat mr. H.J.F. Dullemond te Zwolle,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Baljon te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

[eiser] heeft de Staat op 22 april 2015 doen dagvaarden om op 29 april 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 30 april 2015 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 april 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Aan [eiser] zijn bij elf beschikkingen geldboetes opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv). Deze boetes behelsden oorspronkelijk een bedrag van € 2.340,=. Doordat betaling uitbleef is dit bedrag verhoogd en is [eiser] thans een bedrag verschuldigd van in totaal € 7.090,=.
2.2.
De kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland heeft de officier van justitie, op zijn verzoek, met elf beschikkingen gemachtigd het dwangmiddel gijzeling op [eiser] toe te passen, telkens voor zeven dagen. Vijf machtigingen zijn afgegeven op 1 april 2014, drie op 26 mei 2014, één op 1 juli 2014, één op 5 november 2014 en één op 26 januari 2015.
2.3.
[eiser] is op 30 maart 2015 in gijzeling genomen en hij zit thans nog gedetineerd. Indien alle verleende machtigingen worden geëxecuteerd is de einddatum van de detentie 14 juni 2015.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen de gijzeling onmiddellijk op te heffen, dan wel te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser], samengevat, het volgende aan. Na verlies van zijn baan is de woning van [eiser] executoriaal verkocht en is [eiser] met een restschuld van ruim € 50.000,= achtergebleven. Mede door zijn ervaringen in het verleden heeft [eiser] een aversie opgebouwd tegen de werking van de Nederlandse (materiële) maatschappij. Uit principiële overwegingen heeft hij geen uitkering aangevraagd. Hij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en slaapt in een schuur op het erf van een boer. Hier verricht hij ook kleine werkzaamheden, waarvoor hij een beetje (deels in natura, met boodschappen) betaald krijgt. [eiser] betaalt geen huur en maakt nagenoeg geen gebruik van geld. Hij beschikt over minimale middelen om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft geen inkomen, geen vermogen en geen bezittingen die hij te gelde kan maken. [eiser] kan de boetes niet betalen, er is sprake van betalingsonmacht. Omdat [eiser] al jaren geen post ontvangt, heeft hij geen brieven met betrekking tot de gijzeling ontvangen en heeft hij geen verweer kunnen voeren tegen de verzochte gijzeling. Gijzeling bij het niet betalen van boetes is gebaseerd op de gedachte dat mensen die niet willen betalen daartoe gedwongen worden. Gijzeling is pertinent niet bedoeld voor mensen, zoals [eiser], die niet kunnen betalen. De gijzeling van [eiser] is, door zijn betalingsonmacht, onrechtmatig en de totale duur van de gijzeling staat bovendien niet in verhouding tot het met de gijzeling beoogde doel.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, indien degene aan wie een administratieve sanctie op grond van de Wahv is opgelegd geen (volledig) verhaal biedt, de kantonrechter op vordering van de officier van justitie een machtiging kan verlenen voor het toepassen van het dwangmiddel gijzeling voor de duur van ten hoogste één week per gedraging. Doel van gijzeling is betaling af te dwingen, waarbij geldt dat de betalingsverplichting door de gijzeling niet komt te vervallen. Tegen een dergelijke beslissing van de kantonrechter staat op grond van het bepaalde in artikel 28, tweede lid, Wahv geen rechtsmiddel open. Derhalve dient in beginsel van de rechtmatigheid van de machtiging en van de gijzeling die thans als gevolg daarvan plaatsvindt, te worden uitgegaan en dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de vordering die [eiser] in dit geding heeft ingesteld. Slechts wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, die meebrengen dat de gijzeling geen enkel redelijk doel (meer) dient, kan de gijzeling worden opgeheven.
4.3.
Voor zover [eiser] aan de stelling dat hij geen brieven met betrekking tot de gijzeling heeft ontvangen en bij de kantonrechter geen verweer heeft kunnen voeren gevolgen verbindt met betrekking tot de rechtmatigheid van de gijzeling die thans ten uitvoer wordt gelegd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Staat heeft onweersproken gesteld, en dit blijkt ook uit het door de Staat overgelegde GBA-overzicht, dat [eiser] sinds 20 januari 2014 geen bekende woon- of verblijfplaats heeft en dat hij voor de zittingen bij de kantonrechter waarbij de gijzelingsverzoeken zijn behandeld is opgeroepen middels exploot in een landelijk dagblad. In de verleende machtigingen wordt ook vermeld dat [eiser] behoorlijk is opgeroepen. Van de juistheid van dat oordeel van de kantonrechter moet, gezien het onder 3.2 genoemde toetsingskader, worden uitgegaan. Niet gebleken is dan ook dat [eiser] niet behoorlijk is opgeroepen voor de zittingen bij de kantonrechter, zodat de stelling met betrekking tot het ontvangen van brieven over de gijzeling niet kan leiden tot toewijzing van het gevorderde.
4.4.
De door [eiser] aangevoerde betalingsonmacht is door hem niet aannemelijk gemaakt. [eiser] heeft deze stelling onder meer onderbouwd door overlegging van een brief van de Rabobank aan hem van 4 maart 2013 waaruit blijkt dat zijn kredietlimiet op een bankrekening met een bedrag van € 312,79 is overschreden en door overlegging van een brief van Nationale Nederlanden Nederland B.V. van 10 juni 2013 aan hem, waarin wordt medegedeeld dat een notaris opdracht is gegeven over te gaan tot openbare verkoop van een registergoed. Deze twee brieven bieden echter onvoldoende aanknopingspunten om betalingsonmacht aan te nemen, nu daaruit immers niets blijkt over het resultaat van de executoriale verkoop, over mogelijke andere vermogensbestanddelen – naast het registergoed en de betreffende bankrekening – van [eiser] en over zijn huidige financiële situatie. Ook als van de juistheid van de stelling van [eiser] dat hij na verkoop van het registergoed een restschuld had van € 50.000,= wordt uitgegaan, is betalingsonmacht door hem niet aannemelijk gemaakt. Die restschuld laat immers onverlet dat sprake kan zijn van andere vermogensbestanddelen, een inkomen dat aflossing van de restschuld en de boetes mogelijk maakt en / of een gewijzigde financiële situatie.
4.5.
De stellingen van [eiser] dat hij geen uitkering heeft aangevraagd en dat hij beschikt over minimale financiële middelen maken het vorenstaande niet anders. Allereerst omdat uit de stellingen van [eiser] volgt dat hij nauwelijks onkosten heeft – hij betaalt geen huur en maakt nagenoeg geen gebruik van geld – terwijl hij wel inkomsten heeft omdat hij werkzaamheden voor anderen verricht. Weliswaar stelt [eiser] dat hij daar niet veel geld voor krijgt, maar uitsluitend die blote stelling is onvoldoende om – de ook overigens onvoldoende onderbouwd – betalingsonmacht aan te nemen. Daar komt nog bij dat [eiser] mogelijk in aanmerking kan komen voor een uitkering van overheidswege. Aan de eigen keuze van [eiser] om geen uitkering aan te willen vragen, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat er bij hem vanwege het ontbreken van die inkomsten uit een uitkering sprake is van betalingsonmacht. Niet aan de orde is derhalve dat de gijzeling van [eiser] door betalingsonmacht geen enkel redelijk doel dient.
4.6.
[eiser] heeft voorts gesteld dat de totale duur van de gijzeling niet in verhouding staat tot het met de gijzeling beoogde doel, zijnde dat hij het bij het CJIB openstaande bedrag van € 7.090,= voldoet. [eiser] baseert deze stelling op de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Coördinerend Kantonrechters (LOCK), inhoudende dat uitgangspunt is dat de machtiging van de kantonrechter tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling, in het geval sprake is van meerdere zaken betreffende één persoon, wordt verleend voor de maximale duur van vijftien dagen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de officier van justitie concrete bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een langdurige gijzeling stelt en aannemelijk maakt. Het LOCK is tot deze aanbeveling gekomen omdat het van oordeel was dat van een gijzeling voor de duur van vijftien dagen in het algemeen zoveel pressie uitgaat dat betaling wordt verkregen, terwijl – voor zover dat niet het geval is – doorgaans bij een langduriger gijzeling de betaling evenmin zal volgen, zodat de van het dwangmiddel gijzeling uitgaande pressie dan geen effect meer heeft. Deze aanbevelingen zijn ook thans nog van kracht en justitiabelen mogen ervan uitgaan dat kantonrechters zich naar die aanbeveling gedragen.
4.7.
Volgens de Staat hebben de kantonrechters die de machtigingen hebben verleend destijds rekening gehouden met de aanbevelingen van het LOCK, maar waren zij kennelijk van oordeel dat sprake was van bijzondere omstandigheden die een langere duur van de gijzeling dan vijftien dagen rechtvaardigen. Dit blijkt echter niet uit de beslissingen van de kantonrechters waarbij de machtigingen zijn verleend, hetgeen bij juistheid van de stellingen van de Staat wel voor de hand had gelegen. Ook blijkt daaruit niet dat door de officier van justitie concrete bijzondere omstandigheden zijn gesteld die aanleiding geven voor een langere gijzeling. Een en ander brengt mee dat moet worden aangenomen dat bij de verlening van de machtigingen – ten onrechte – geen rekening is gehouden met de aanbevelingen van het LOCK, terwijl vaststaat dat de gijzeling van [eiser] inmiddels zou zijn geëindigd indien dat wel was gebeurd. Overigens is ook in onderhavige procedure niet gebleken van relevante feiten en/of omstandigheden die een verlenging van de maximale gijzelingsduur zouden kunnen rechtvaardigen. Dat er geen sprake is van betalingsonmacht bij [eiser] kan niet als zo’n relevant feit worden aangemerkt. Immers, de maximale gijzelingsduur van 15 dagen als bedoeld in de aanbevelingen van het LOCK geldt logischerwijs ook (juist) in gevallen waarin geen betalingsonmacht aan de orde is. In gevallen waarin wel betalingsonmacht aan de orde is zou een machtiging tot gijzeling in het geheel niet moeten worden verleend, omdat de gijzeling alsdan geen enkel redelijk doel dient en reeds daarom onrechtmatig is.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door hem nog langer te gijzelen teneinde hem te bewegen de openstaande sancties alsnog te voldoen. Dat brengt mee dat het gevorderde als na te melden zal worden toegewezen. Nu overheidsinstellingen rechtelijke uitspraken plegen na te komen, bestaat voor toewijzing van de gevorderde dwangsom geen aanleiding.
4.9.
De Staat zal, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, op na te melden wijze worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat de gijzeling van [eiser] met onmiddellijke ingang wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 995,96 en veroordeelt de Staat uit die hoofde te voldoen:
a. € 894,-- aan [eiser] (€ 816,-- aan salaris advocaat en € 78,-- aan griffierecht);
b. € 101,96, inclusief BTW, wegens explootkosten, aan de griffier van de rechtbank, na ontvangst van een nota;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.
idt