3.1.Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond thans of in het verleden te hebben voldaan aan de vereisten die gelden voor verblijf als economisch niet actieve EU-onderdanen, als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Omdat eiseres noch als economisch actieve EU-onderdaan noch als economisch niet actieve EU-onderdaan kan worden aangemerkt en zij wel een uitkering ten laste van de algemene middelen ontvangt, heeft verweerder beoordeeld of de verblijfsbeëindiging een evenredig middel is. Een afweging tussen het belang van eiseres enerzijds en het belang van de Nederlandse Staat anderzijds, leidt volgens verweerder in dit geval tot het oordeel dat het belang van de Nederlandse Staat prevaleert. Eiseres vormt een onredelijke last voor de publieke middelen en verblijfsbeëindiging is daarom een evenredig middel, aldus verweerder.
4. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder haar ten onrechte tegenwerpt dat zij van 19 maart 2008 tot 19 december 2012 in Duitsland heeft verbleven. Verweerder had in zijn beoordeling dienen te betrekken dat zij in de periode voorafgaand aan haar vertrek naar Duitsland gedurende circa acht tot negen maanden heeft gewerkt. Omdat verweerder dit zogenaamde verblijfsgat wel tegenwerpt, neemt hij het arbeidsverleden van eiseres voorafgaand aan haar vertrek naar Duitsland niet mee bij de in het bestreden besluit neergelegde beoordeling. Voorts voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte het standpunt inneemt dat ten tijde van het bestreden besluit niet is gebleken dat zij een reële kans heeft op werk in Nederland. Eiseres heeft in juli 2014 gewerkt en zij spreekt de Nederlandse taal. Bovendien heeft eiseres sinds 11 februari 2015 een baan voor circa 20 uur per week. Dit bevestigt dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit wel degelijk een reële kans op werk had. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat zij geen onredelijke last vormt voor de publieke middelen omdat zij zich altijd heeft gehouden aan haar sollicitatieplicht. Daarnaast betoogt eiseres dat zij niet in Duitsland kan wonen omdat haar kind inmiddels in Nederland naar school gaat, enkel de Nederlandse taal spreekt en eiseres bovendien voor haar in Nederland woonachtige (ex)-partner, zijnde de vader van haar kind, zorgt. Tot slot beroept eiseres zich in het kader van de belangenafweging op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens eiseres dient haar belang bij het verkrijgen van een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan te prevaleren boven het belang van de Nederlandse staat bij het beëindigen van het verblijfsrecht. De (ex)-partner van eiseres heeft een dwarslaesie en wordt regelmatig door haar verzorgd. Verder zou haar kind onredelijk benadeeld worden als eiseres geen verblijfsrecht in Nederland heeft. De (ex)-partner van eiseres kan zijn kind dan vanwege zijn dwarslaesie bijna onmogelijk opzoeken in Duitsland.
5. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de richtlijn) heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover hier van belang, verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van deze wet en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, van de Vw 2000 een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft; of
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Ingevolge artikel 8.16, eerste lid, van het Vb 2000 eindigt, onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 van het Vb 2000, het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan verweerder onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
Ingevolge artikel 8.16, tweede lid, van het Vb 2000, eindigt, onverminderd de artikelen 8.22 en 8.23 van het Vb 2000, het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid van het Vb 2000:
a. werknemer of zelfstandige is; of
b. naar Nederland is gekomen om werk te zoeken en hij kan bewijzen dat hij nog steeds werk zoekt en een reële kans op werk heeft.
In paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 is vermeld dat verweerder in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige beschouwt als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hiervan is in ieder geval sprake als
- de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
- de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
6. Gelet op de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiseres niet heeft bestreden dat zij gedurende haar verblijf in Nederland niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres met ingang van 8 oktober 2013 een uitkering op grond van de Wwb ontvangt en dat zij daarmee ten tijde van het bestreden besluit een beroep deed op de algemene middelen.
7. Voor zover eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte niet haar arbeidsverleden voorafgaand aan haar vertrek naar Duitsland per 19 maart 2008 in zijn beoordeling heeft betrokken, stelt de rechtbank vast dat eiseres in de periode tussen 19 maart 2008 en 19 december 2012 niet in Nederland was ingeschreven en haar hoofdverblijf heeft verplaatst naar haar land van herkomst. Voorts is onweersproken dat eiseres gedurende haar verblijf van meer dan vier jaar in Duitsland niet in Nederland heeft gewerkt of naar werk zocht. Dat eiseres, zoals zij stelt, in die periode af en toe met haar dochter naar Nederland kwam om haar (ex-)partner te bezoeken, maakt niet dat zij daardoor op enig moment op grond van artikel 8:12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, dan wel artikel 7, eerste lid, onder a, van de richtlijn, hier te lande als werknemer recht had op verblijf van langer dan drie maanden. Relevant is derhalve niet de vraag of eiseres voorafgaand aan haar vertrek naar Duitsland per 19 maart 2008 door verweerder als economisch actieve EU-onderdaan moest worden aangemerkt, maar de vraag of eiseres na haar terugkeer naar Nederland op 19 december 2012 na de vrije termijn van drie maanden verblijfsrecht voor langere duur aan artikel 8:12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan ontlenen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder die laatste vraag terecht ontkennend heeft beantwoord. Eiseres heeft onvoldoende concreet gemaakt dat zij ten tijde van en voorafgaand aan het bestreden besluit een reële kans op werk had. Dat eiseres de Nederlandse taal vloeiend spreekt, in juli 2014 één dag heeft gewerkt en zich naar haar zeggen aan haar sollicitatieplicht hield, is daartoe niet voldoende. De omstandigheid dat eiseres in februari 2015, derhalve na het bestreden besluit, wel werk heeft gevonden, betekent niet dat eiseres daarmee haar stelling dat zij ten tijde van of voorafgaand aan het bestreden besluit wel een reële kans op werk had, heeft onderbouwd. Naar objectieve maatstaven gemeten heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een reëel zicht op arbeid ontbrak. De vraag of eiseres thans wel als economisch actieve EU-onderdaan dient te worden aangemerkt, dient, gelet op de ex tunc toetsing in beroep, buiten beschouwing te blijven.
9. Voor zover is betoogd dat verweerder de belangen van eiseres en haar kind onvoldoende in zijn belangenafweging heeft meegewogen en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres een onevenredige last is voor de Nederlandse algemene middelen en verblijfsbeëindiging een evenredig middel is, overweegt de rechtbank dat uit het besluit van 17 juli 2014 en het bestreden besluit blijkt dat verweerder de door eiseres aangevoerde belangen bij zijn beoordeling heeft betrokken. Nu eiseres sinds 8 oktober 2013 een beroep doet op de publieke middelen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres een onredelijke last vormt voor de publieke middelen.
10. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de persoonlijke omstandigheden van eiseres geen grond vormen om af te zien van verblijfsbeëindiging. Daartoe heeft verweerder het volgende redengevend kunnen achten. Volgens de BRP heeft eiseres in de periode van 16 november 2006 tot 19 maart 2008 en de periode van 19 december 2012 tot heden in Nederland verbleven. De rest van de tijd heeft eiseres in Duitsland gewoond. De dochter van eiseres heeft voorts vanaf haar geboorte ([geboortedatum dochter] 2008) tot en met haar vierde levensjaar in Duitsland gewoond. Hieruit heeft verweerder de conclusie kunnen trekken dat eiseres en haar kind geacht worden sterke banden te hebben met Duitsland, nu zij daar het grootste gedeelte van hun leven hebben gewoond. Verder heeft verweerder ten nadele van eiseres kunnen betrekken dat zij niet heeft aangetoond zich ten tijde van het bestreden besluit actief te hebben ingezet om werk te vinden waardoor zij niet langer een beroep hoefde te doen op de publieke middelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiseres aangevoerde omstandigheden onvoldoende heeft kunnen achten om af te zien van verblijf beëindiging.
11. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat dit beroep geen aanleiding vormt om tot verblijfsaanvaarding van eiseres en haar dochter over te gaan. Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is relevant of op het moment dat de desbetreffende vreemdeling het familie- of gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd al dan niet zekerheid bestond over zijn verblijfsaanspraken in Nederland. Voor zover het familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar dochter enerzijds en de (ex-)partner van eiseres en diens andere dochter anderzijds is opgebouwd gedurende de vrije termijn van drie maanden nadat eiseres en haar dochter vanuit Duitsland naar Nederland zijn teruggekeerd, heeft verweerder terecht van belang geacht dat niet is gebleken dat familie- of gezinsleven op min of meer vergelijkbare wijze kan worden uitgeoefend vanuit Duitsland en dat zulks eveneens geldt voor het familieleven tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende familieleden van vaderskant.
12. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.