In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster die stelt het Nederlanderschap te bezitten. De verzoekster, geboren op [geboortedag 2] 1993, is de dochter van [vader], die op 14 april 1994 genaturaliseerd werd tot Nederlander. De verzoekster is in 2000 vanuit Marokko naar Nederland gekomen en is op 27 april 2000 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) als dochter van [moeder] en [vader]. De verzoekster heeft een wijziging van haar geboortedatum aangevraagd, die door de rechtbank Oujda op 5 mei 2011 is goedgekeurd, maar deze wijziging heeft gevolgen gehad voor haar nationaliteit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster ten tijde van haar geboorte geen Nederlanderschap heeft verkregen, omdat haar vader op dat moment nog geen Nederlander was. De IND heeft betoogd dat verzoekster niet van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen en dat de verliesbepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet op haar van toepassing zijn. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoekster en de IND zorgvuldig gewogen.
De rechtbank concludeert dat verzoekster, gezien de feiten en omstandigheden, niet het Nederlanderschap heeft verkregen. De verzoekster heeft niet kunnen aantonen dat zij op een andere manier het Nederlanderschap heeft verworven. De rechtbank wijst het verzoek van de verzoekster af, met de overweging dat de verantwoordelijkheid voor het niet medegenaturaliseerd zijn bij de verzoekster en haar ouders ligt. De beschikking is openbaar uitgesproken op 20 april 2015.