ECLI:NL:RBDHA:2015:5110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
C-09-471004 - HA RK 14-414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de toepassing van het Rottmann-arrest

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 2 april 2015, hebben verzoekers [A] en [B], beiden wonende in Zwitserland, verzocht om vast te stellen dat zij bij geboorte de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen en deze nog steeds bezitten. De verzoekers, geboren uit een Nederlandse vader en een moeder met zowel de Zwitserse als de Nederlandse nationaliteit, hebben in 1981 de Zwitserse nationaliteit verkregen. De IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) heeft echter gesteld dat de verzoekers op grond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) hun Nederlanderschap op 1 april 2013 van rechtswege hebben verloren, omdat zij meer dan tien jaar buiten Nederland hebben gewoond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers bij hun geboorte de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, maar dat zij deze hebben verloren op basis van de RWN. De rechtbank oordeelde dat Zwitserland niet valt onder de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, en dat de verzoekers gedurende een ononderbroken periode van tien jaar buiten deze gebieden hebben gewoond. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet in aanmerking komen voor de stuitingsgronden van artikel 15 lid 4 RWN, omdat er geen bewijs was dat zij na 1 april 2003 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een reisdocument hebben ontvangen.

De rechtbank heeft het verzoek van de verzoekers afgewezen, met de overweging dat het verlies van het Nederlanderschap niet in strijd is met het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) en dat de verzoekers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de rechters op dezelfde datum.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/471004 / HA RK 14-414
Beschikking van 2 april 2015
in de zaak van

1.[A],

wonende te [woonplaats], Zwitserland,
2.
[B],
wonende te [woonplaats], Zwitserland,
verzoekers,
advocaat mr. S. Mooij te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst), verder te noemen: de IND,
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 4 augustus 2014 ingekomen verzoekschrift,
  • de brief van de IND van 9 december 2014,
  • de brief van de officier van justitie van 17 december 2014,
  • de brieven van mr. Mooij van 3 en 17 februari 2015.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op
19 februari 2015. Verschenen zijn [A], vergezeld van mr. Mooij, en
mr. drs. Cappon namens de IND. Mr. Mooij heeft pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[A] is geboren op [geboortedag] 1963 te [geboortedag] en [B] is geboren op [geboortedag] 1966 te [geboortedag].
2.2.
Verzoekers zijn geboren binnen het huwelijk van een Nederlandse vader en een moeder die zowel de Zwitserse als de Nederlandse nationaliteit bezit.
2.3.
Op 2 april 1970 is het gezin naar Zwitserland geëmigreerd. Op 14 april 1981 verkregen verzoekers als minderjarigen zelfstandig de Zwitserse nationaliteit door naturalisatie.
2.4.
Aan [A] is laatstelijk in 1986 een Nederlands paspoort verstrekt. Aan [B] is laatstelijk op 20 november 2000 een Nederlands paspoort verstrekt.

3.Het verzoek en het standpunt van de IND

3.1.
Verzoekers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat zij bij geboorte de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen en dat zij de Nederlandse nationaliteit nog altijd bezitten. Zij voeren daartoe het volgende aan.
Als kind van een Nederlandse vader hebben zij bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen. Weliswaar hebben zij ook de Zwitserse nationaliteit verkregen, maar de Nederlandse nationaliteit hebben zij, anders dan de IND stelt, nimmer verloren. Zij stellen primair dat de IND een onjuiste, te beperkte uitleg geeft aan de door de IND aan het verlies van de Nederlandse nationaliteit ten grondslag gelegde verliesbepaling, te weten het op 1 april 2003 in werking getreden artikel 15 lid 1 aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Subsidiair stellen verzoekers dat verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van genoemde verliesbepaling in strijd is met het Rottmann-arrest, met artikel 7 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN) en met het vertrouwensbeginsel.
3.2.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek. De IND handhaaft het standpunt dat verzoekers op grond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN op 1 april 2013 het Nederlanderschap van rechtswege hebben verloren
3.3.
De officier van justitie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de IND.

4.De beoordeling

4.1.
Niet ter discussie staat dat verzoekers bij hun geboorte op respectievelijk 8 mei 1963 en 6 april 1966 als kinderen van een Nederlandse vader op grond van artikel 1 aanhef en onder a van de destijds geldende Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Voorts is niet in geschil dat zij bij de zelfstandige verkrijging van de Zwitserse nationaliteit als minderjarigen de Nederlandse nationaliteit niet hebben verloren.
4.2.
Ter discussie staat of verzoekers ingevolge het op 1 april 2003 in werking getreden (en op 10 oktober 2010 gewijzigde) artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN op 1 april 2013 het Nederlanderschap hebben verloren.
4.3.
Het op 1 april 2003 in werking getreden artikel 15 RWN luidt – voor zover thans van belang –:
“1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
(…)
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid
gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide
nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, de Nederlandse Antillen en
Aruba, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van
toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen
en Aruba dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is
vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie
samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
(…)
(…)
3. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
4. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.”
Met ingang van 10 oktober 2010 is in lid 1 onder c de zinsnede “
Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba”gewijzigd in
“Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten”.
4.4.
Ingevolge artikel IV van de Rijkswet tot wijziging van de RWN (RRWN) vangt de verliestermijn van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c niet eerder aan dan op 1 april 2003.
4.5.
Op 1 april 2003 waren verzoekers meerderjarig en hadden zij naast de Nederlandse nationaliteit tevens een vreemde – de Zwitserse – nationaliteit. Vaststaat dat verzoekers vanaf 1 april 2003 onafgebroken in Zwitserland wonen.
4.6.
Verzoekers hebben betoogd dat Zwitserland dient te worden gerekend tot de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is en dat artikel 15 lid 1 aanhef en onder c van de RWN aldus niet op hen van toepassing is. Zij voeren daartoe aan dat er bij de wijziging van genoemde bepaling expliciet voor is gekozen om de verliesbepaling niet te laten intreden bij langdurig verblijf binnen de Europese Unie om zo schending van het Europese recht en meer specifiek schending van het vrije verkeer van personen te voorkomen. Men heeft daarbij volgens verzoekers echter verzuimd in aanmerking te nemen dat dit vrije verkeer van personen ook geldt voor Zwitserland (evenals voor Liechtenstein, Noorwegen en IJsland als lidstaten van de Europese Economische Ruimte) op grond van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de Zwitserse Bondstaat anderzijds over het vrije verkeer van personen en wijziging van de Vreemdelingenwet (hierna: de Overeenkomst tussen de EU en Zwitserland). In het licht van het EU-recht en het daaraan gekoppelde vrije verkeer van personen moet de passage uit het artikel, luidende “
de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is” ruim worden uitgelegd en eveneens gelden voor gebieden waar het EU-vrijepersonenverkeer geldt, dus ook voor Zwitserland, aldus nog steeds verzoekers.
4.7.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt. Zwitserland is geen lidstaat van de Europese Unie en het Verdrag van de Europese Unie is niet van toepassing op Zwitserland. Uit de tekst van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN noch uit de toelichting in de Handleiding voor de toepassing van de RWN valt af te leiden dat Zwitserland in het kader van de toepassing van dit artikel tot het gebied van de Europese Unie dient te worden gerekend. De rechtbank merkt daarbij op dat in regelgeving waarop de Overeenkomst tussen de EU en Zwitserland van toepassing is, uitdrukkelijk is opgenomen dat die ook van toepassing is op (onderdanen van) Zwitserland. Van een dergelijke expliciete vermelding is bij artikel 15 RWN geen sprake. Verzoekers hebben naar het oordeel van de rechtbank dan ook – gedurende een ononderbroken periode van tien jaar, gerekend vanaf 1 april 2003 – hoofdverblijf buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Van een dienstverband van verzoekers met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba (na 10 oktober 2010: Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten) dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd is niet gebleken, noch dat verzoekers als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenleven met een persoon in een zodanig dienstverband.
4.8.
De rechtbank overweegt voorts dat de tienjarenperiode niet op grond van artikel
15 lid 4 RWN is gestuit. Niet is gebleken dat aan verzoekers na 1 april 2003 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt. Evenmin is gebleken dat aan verzoekers na 1 april 2003 een reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt. De omstandigheid dat [B] in de periode 1 april 2003 tot 20 november 2005 nog wel in het bezit was van een geldig Nederlands paspoort is onvoldoende om de tienjarentermijn te stuiten, nu voor die stuiting sprake dient te zijn van de verstrekking van een Nederlands paspoort.
4.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat verzoekers op grond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN op 1 april 2013 het Nederlanderschap hebben verloren.
4.10.
Overigens overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel de verliesgrond van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c RWN, gelet op de ontsnappingsclausule van lid 4, niet in strijd is met de Overeenkomst tussen de EU en Zwitserland.
4.11.
De rechtbank overweegt verder dat het verlies van het Nederlanderschap door verzoekers niet in strijd is met artikel 7 EVN. In artikel 7 EVN is (onder meer) bepaald dat een Staat die bij dat verdrag partij is, in zijn nationale wetgeving niet mag voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege, behoudens indien een effectieve band tussen de Staat die partij is en een onderdaan die zijn gewone verblijf in het buitenland heeft, ontbreekt. Artikel 15 lid 1 aanhef en onder c is hiermee niet in strijd. Door de wetgever is bij de totstandkoming van dat artikel immers aangenomen dat die effectieve band met Nederland van geen, althans van geen wezenlijke betekenis meer is bij een onafgebroken verblijf van tien jaren in – kort gezegd – het buitenland. Overigens kan die periode worden gestuit – en de effectieve band worden bevestigd – door de stuitingsgronden genoemd in artikel 15 lid 3 en lid 4 RWN. Dat verzoekers van die stuitingsgronden geen gebruik hebben gemaakt, om welke reden dan ook, doet aan het voorgaande niet af.
4.12.
Voor zover verzoekers zich hebben beroepen op het zogenaamde Rottmann-arrest en het daaraan gekoppelde proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat in bedoeld arrest sprake was van een besluit tot intrekking van nationaliteit. In de situatie van verzoekers is geen sprake van een besluit tot intrekking maar van verlies van rechtswege, waarbij geen individuele belangenafweging plaatsvindt.
4.13.
Tot slot hebben verzoekers er nog op gewezen dat ze niet dan wel onjuist zijn geïnformeerd door de Nederlandse ambassade in Zwitserland. Voor zover verzoekers zich beroepen op een brief van de ambassade van 13 februari 1997 waarin is bericht dat het op dat moment geldende artikel 15c RWN niet op verzoekers van toepassing was en dat zij hun dubbele nationaliteit behielden, geldt dat die informatie destijds juist was. Voor zover verzoekers in verband met de stuiting wijzen op een brief van de ambassade van 21 december 2000 waarin ten onrechte is gesproken over het ‘aanvragen’ van een paspoort in plaats van het ‘verstrekken’ van een paspoort, overweegt de rechtbank dat – zo daarmee al van onjuiste informatieverstrekking sprake was – ook van een (tijdige) ‘aanvraag’ van een Nederlands paspoort niet is gebleken, zodat daaraan niet het behoud van de Nederlandse nationaliteit kan worden ontleend. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen of behouden zijn bovendien limitatief opgesomd in de RWN, die leidend is. Daaronder is niet begrepen het behoud van de Nederlandse nationaliteit op grond van het vertrouwensbeginsel of op grond van ambtsverzuim. Dat laatste maakt ook dat een eventueel gebrek aan informatie van de ambassade niet in het voordeel van verzoekers strekt.
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe, mr. W.A.G.J. Ferenschild en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 201