ECLI:NL:RBDHA:2015:5045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
14-18822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot ongewenstverklaring van vreemdelingen met rechtmatig verblijf in de EU

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse eiser en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die rechtmatig in België verblijft, was ongewenst verklaard door de verweerder op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitleg van de eiser over de Terugkeerrichtlijn niet strookt met de bedoeling en strekking ervan. De rechtbank oordeelt dat de Terugkeerrichtlijn in dit geval niet van toepassing is, en dat de verweerder bevoegd was om de eiser ongewenst te verklaren, ondanks zijn rechtmatig verblijf in België.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiser niet mocht vertrouwen op een eerdere beslissing van de verweerder, omdat er geen concrete toezegging was gedaan dat de ongewenstverklaring niet meer zou worden uitgevoerd. De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door de verweerder. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de gronden die de eiser naar voren heeft gebracht niet wezenlijk anders waren dan eerder ingediende zienswijzen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de ongewenstverklaring van de eiser in stand blijft. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/18822

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1945], van Afghaanse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. M.G. Th. Omtzigt),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.R. Toussaint).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 15 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2015. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is bij besluit van 26 maart 1999 toegelaten als vluchteling. Hij is vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 1 juni 2007 is een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel kenbaar gemaakt alsmede het voornemen om betrokkene ongewenst te verklaren. Bij besluit van 22 juni 2011 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken omdat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 30 augustus 2012 is het tegen het besluit van 22 juni 2011 gerichte beroep ongegrond verklaard (AWB 11/23205). Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 mei 2013 het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bevestigd (zaaknummer 201209262/1). Hiermee staat in rechte vast dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser mocht worden tegengeworpen.
2. Op 26 februari 2014 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar op te leggen. De toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betekent volgens verweerder dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Op 12 maart 2014 heeft verweerder naar aanleiding van een bericht van de gemachtigde van eiser dat eiser in België verblijft en hij in het bezit is van een Belgische verblijfstitel, bericht dat het voornemen om aan hem een inreisverbod op te leggen niet meer van toepassing is. Voorts is meegedeeld dat het voornemen tot ongewenstverklaring van 1 juli 2007 herleeft en dat de overwegingen uit het voornemen van 26 februari 2014 als aanvullend op het voornemen van 1 juli 2007 dienen te worden beschouwd, met als aanvulling dat de bewoording ‘inreisverbod’ dient te worden gelezen als ‘ongewenstverklaring’. Op 25 maart 2014 heeft eiser zijn zienswijze ingebracht. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje ‘Procesverloop’.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om hem ongewenst te verklaren omdat hij rechtmatig in een lidstaat van de Europese Unie verblijft. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser een deel van de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) overgelegd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 420, nr. 3, p. 1-3). Hierin is neergelegd dat de ongewenstverklaring dient te worden gehandhaafd voor onderdanen van derde landen die niet of nog niet op het grondgebied van een lidstaat verblijven en voor gemeenschapsonderdanen. In de Memorie van Toelichting is niet aangegeven dat een vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij rechtmatig in een lidstaat verblijft, aldus eiser.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard. Het feit dat eiser rechtmatig in België verblijft doet niet af aan de bevoegdheid om hem ongewenst te verklaren. Eisers lezing van de Memorie van Toelichting is volgens verweerder evident in strijd met de bedoeling en strekking van de Terugkeerrichtlijn.
5. De rechtbank stelt vast, hetgeen ook niet in geschil is tussen partijen, dat de Terugkeerrichtlijn in dit geval niet van toepassing is en aan eiser geen inreisverbod kon worden opgelegd wegens de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Onder verwijzing naar de zin “Dat betekent dat de bestaande ongewenstverklaring in ieder geval dient te worden gehandhaafd voor de onderdanen van derde landen die niet of nog niet op het grondgebied van een lidstaat verblijven en voor gemeenschapsonderdanen” op pagina 3 van de hiervoor genoemde Memorie van Toelichting, betoogt eiser dat hij verblijft op het grondgebied van
eenlidstaat (namelijk België) en dus evenmin ongewenst kon worden verklaard. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de zin en het woord “een”, waar eiser een beroep op heeft gedaan, gelezen moeten worden binnen de context van de gehele tekst waarin onder meer het volgende is opgenomen: “Ook is de richtlijn niet van toepassing op vreemdelingen die niet op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Volgens de MvT zijn in zo’n geval de lidstaten aangewezen op het uitvaardigen van een nationale maatregel. In het geval van Nederland is dat een ongewenstverklaring.” Hieruit volgt dat een lidstaat is aangewezen op het uitvaardigen van een nationale maatregel in het geval de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. In het geval van Nederland betreft dit de ongewenstverklaring. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn uitleg van de Memorie van Toelichting en meer in het bijzonder in de uitleg die hij heeft gegeven aan het woord “een”. Die uitleg strookt niet met de bedoeling en strekking van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder was aldus bevoegd om eiser ongewenst te verklaren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat hij niet meer ongewenst zou worden verklaard. Verweerder heeft op 1 juni 2007 een voornemen uitgebracht om de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken en om hem ongewenst te verklaren. Verweerder heeft vervolgens besloten om de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken, maar heeft geen besluit genomen op het voornemen tot ongewenstverklaring. Hij mocht er daarom, ook al is er geen concrete toezegging gedaan, op vertrouwen dat verweerder het voornemen tot ongewenstverklaring niet meer ten uitvoer zou brengen, aldus eiser.
7. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat aan eiser nooit een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat een ongewenstverklaring achterwege zou blijven. Ook heeft verweerder gewezen op een notitie behorende bij de brief van de Minister van Justitie en Staatssecretaris van Justitie van 9 juni 2008 (kenmerk 5528861/DVB) waarin is neergelegd dat het opportuun wordt geacht om de praktijk zo te wijzigen dat de beslissing tot ongewenstverklaring van vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen wordt genomen nadat de beslissing strekkende tot tegenwerping van artikel 1(F) door een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak vast is komen te staan. Eiser is daarom eerst tot ongewenste vreemdeling verklaard nadat in rechte vast is komen te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser mocht worden tegengeworpen, aldus verweerder.
8. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank stelt vast dat uit de gedingstukken niet blijkt dat door verweerder een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat hij niet (meer) over zou gaan tot ongewenstverklaring van eiser. Dit heeft eiser ter zitting niet betwist. Reeds hierom kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
9. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Volgens eiser had hij het recht om zich persoonlijk te verdedigen en mondeling een toelichting te geven op zijn bezwaar omdat de ongewenstverklaring grote gevolgen voor hem heeft. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het horen in bezwaar niet tot een ander standpunt had kunnen leiden omdat de (meerderjarige) kinderen van eiser hem in België kunnen opzoeken. Er bestaat namelijk een groot verschil tussen een kort familiebezoek van zijn kinderen en kleinkinderen aan hem in België of de mogelijkheid om af en toe bij zijn kinderen in Nederland te logeren en onderdeel uit te maken van hun gezinsleven, aldus eiser.
10. De rechtbank overweegt dat eiser in zijn bezwaarschrift geen wezenlijk andere gronden naar voren heeft gebracht dan in zijn zienswijze, gericht tegen het voornemen tot zijn ongewenstverklaring, en dat verweerder in het primaire besluit op die gronden gemotiveerd heeft gereageerd. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser van groot belang is dat hij zijn (klein)kinderen in Nederland kan opzoeken en dat de ongewenstverklaring hieraan in de weg staat, maar met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het horen in dit geval niet tot een andersluidend besluit had kunnen leiden omdat zwaar gewicht toekomt aan het feit dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen heeft mogen afzien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
11. Het bovenstaande betekent dat het beroep ongegrond is.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. H. Benek en
mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.