De beoordeling
1. Bij besluit van 25 augustus 2004 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘verblijf bij echtgenote’ met ingang van 25 mei 2004 geldig tot 25 mei 2005, laatstelijk verlengd tot 14 januari 2012. Op 17 maart 2008 is de beperking gewijzigd in de beperking ‘voortgezet verblijf’ en verleend met ingang van 23 januari 2008 tot 23 januari 2013. Bij vonnis van 30 maart 2010 is eiser in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en vier maanden wegens het invoeren van cocaïne.
2. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de verblijfsvergunning per 7 maart 2009 en de uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van tien jaren het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft op 7 maart 2009 in Duitsland een misdrijf begaan, ter zake waarvan door de officier van justitie in Nederland een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot tweeëneenhalf jaar zou worden geëist.
In aanmerking genomen dat eiser tussen vier en vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf had direct voorafgaand aan het plegen van dit misdrijf, kon verweerder op grond van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) tot intrekking overgaan en een inreisverbod uitvaardigen. Dit levert weliswaar inmenging op in het familie- en gezinsleven van eiser maar dit is gerechtvaardigd zodat van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is, aldus verweerder.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als op het uitgevaardigde inreisverbod. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken. 6. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan om diezelfde reden een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken.
In artikel 3.86 van het Vb 2000 is neergelegd in welke gevallen daartoe wordt overgegaan.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder d, van dit artikel, zoals dat gold ten tijde van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis (onder meer) een gevangenisstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de in het eerste lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 12 maanden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
7. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van het door hem gepleegde delict langer dan vier jaar, maar korter dan vijf jaar rechtmatig verblijf had, zodat ingevolge de op dat moment geldende in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde glijdende schaal een strafmaat van 12 maanden voldoende was om tot verblijfsbeëindiging te kunnen overgaan.
8. Ingevolge het derde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, voor zover hier van belang, wordt bij de toepassing van het eerste lid mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie of zes jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
9. Op grond van paragraaf B1/6.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt beoordeeld welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. Er wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (hierna: OM) voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie ter zitting.
10. Anders dan eiser heeft betoogd bestaat er, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9130), geen grond voor het oordeel dat verweerder met dit beleid tot een met artikel 3.86 van het Vb 2000 strijdige beleidsbepaling is gekomen. Uit deze uitspraak volgt verder dat het advies van de officier van justitie een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Verweerder moet, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien een advies van de officier van justitie aan deze vereisten voldoet, kan de vreemdeling desgewenst een eigen deskundigenadvies laten uitbrengen, in welk geval verweerder de officier van justitie opnieuw om advies zal moeten vragen om op het door de vreemdeling overgelegde deskundigenadvies te reageren.
11. Verweerder heeft aan het primaire besluit de door het OM verrichte strafmaatvergelijking van 11 januari 2012 ten grondslag gelegd. Daarin wordt de strafeis tegen eiser in geval het door eiser gepleegde misdrijf in Nederland zou zijn begaan, gesteld op een gevangenisstraf van ten minste twee jaar en zes maanden tot maximaal drie jaar. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 25 september 2012 heeft verweerder het OM gevraagd de motivering van het op 11 januari 2012 uitgebrachte advies aan te vullen. Bij brief van 24 januari 2013, aangevuld bij brief van 22 maart 2013 heeft het OM het strafmaatadvies in zoverre gewijzigd dat het OM een gevangenisstraf tussen de 24 en 30 maanden zou hebben gevorderd. Gelet op deze adviezen heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar bij besluit van 17 mei 2013 ongegrond verklaard.
12. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Assen, bij uitspraak van 28 maart 2014 gegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder het strafmaatadvies van het OM niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit van 17 mei 2013. Hiertoe heeft zij redengevend geacht dat er een aanzienlijk verschil bestaat tussen de strafeis in de diverse strafmaatadviezen van het OM en de oriëntatiepunten van het ‘Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken’ (hierna: LOVS), waarmee het OM blijkens voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2012 voor de hoogte van de strafvordering rekening pleegt te houden. Onduidelijk is waarom dit verschil zo groot is. Waar de oriëntatiepunten van de LOVS betreffende de in- en uitvoer van harddrugs, artikel 2 onder A van de Opiumwet, uitgaande van de omstandigheid dat eiser tot de categorie ‘standaard’ behoort, leiden tot een strafoplegging tussen de 8 en 12 maanden, komt het OM tot het advies dat een straf tussen 24 en 30 maanden gevorderd zou worden. Dit betekent dat eiser onder de oriëntatiepunten van het LOVS zou vallen in categorie 5, onder het kopje ‘organisatie’ waar de hoeveelheid tamelijk groot wordt genoemd en qua gewicht tussen de 1500 en 2000 gram ligt of in categorie 6 onder het kopje standaard, waar gesproken wordt van een grote hoeveelheid die ligt tussen de 2000 en 3000 gram. Dat de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding geven voor een dergelijke afwijking van de oriëntatiepunten van het LOVS is onvoldoende duidelijk geworden en in het besluit van 17 mei 2013 niet gemotiveerd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
13. Verweerder heeft het OM naar aanleiding van deze uitspraak nogmaals om advies gevraagd. Bij brief van 18 juli 2014 heeft het OM opnieuw een strafmaatadvies uitgebracht. In dit advies heeft het OM zich gebaseerd op de landelijke richtlijnen van het OM (hierna: de Bos Polaris-richtlijnen) en de oriëntatiepunten van het LOVS. Bij het bepalen van de strafmaat hebben volgens het OM de volgende specifieke omstandigheden een belangrijke rol gespeeld. Gelet op het feit dat eiser een uitzonderlijke hoeveelheid van 100 bolletjes, met een totaalgewicht van 1001 gram, had geslikt, moet hij geacht worden een ervaren bolletjesslikker te zijn. Derhalve gaat het OM er vanuit dat eiser een regelmatige koerier en dus recidivist is en valt hij onder te brengen onder de categorie ‘organisatie’ in de oriëntatiepunten van het LOVS. Gelet hierop en de omstandigheid dat de strafeis op basis van de Bos Polaris-richtlijnen 1066 dagen (2 jaar, 11 maanden en 6 dagen) zou bedragen, komt het OM tot eenzelfde strafeis als in de brief van 24 januari 2013, namelijk een gevangenisstraf tussen de 24 en 30 maanden. Gelet op het advies van het OM van 18 juli 2014 heeft verweerder het bezwaar bij besluit van 27 november 2014 opnieuw ongegrond verklaard.
14. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het strafmaatadvies van 18 juli 2014 ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Deze vraag beantwoordt zij ontkennend en overweegt hiertoe als volgt. Ingevolge de oriëntatiepunten van het LOVS wordt de in- en uitvoer van hoeveelheden harddrugs tussen de 1000 en 1500 gram, indien de dader valt onder de categorie organisatie, bestraft met een gevangenisstraf tussen de 12 en 24 maanden. In de toelichting op de oriëntatiepunten van de LOVS wordt de categorie ‘organisatie’ als volgt omschreven:
“Criteria:
Het gaat hier om de meer criminele daders die kennelijk enige rol in de organisatie spelen, als regelmatige koerier, controller of afhaler.
De volgende factoren kunnen een rol spelen:- Aantoonbare positie in een smokkelorganisatie;
- Betrekt anderen bij smokkel (pakezels, vrienden, familie);
- Heeft recidive, althans een zodanig reispatroon dat herhaling voldoende aannemelijk is;- Hebzucht is de voornaamste beweegreden.”
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat, gelet op deze toelichting, niet inzichtelijk en concludent is op grond waarvan het OM tot de conclusie is gekomen dat eiser valt onder de categorie ‘organisatie’. De enkele omstandigheid dat eiser een groot aantal bolletjes heeft geslikt is hiertoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, nu uit de toelichting niet blijkt dat de hoeveelheid drugs die eiser heeft ingeslikt relevant is voor de vraag of eiser als regelmatig koerier heeft opgetreden dan wel of sprake is geweest van recidive. De door het OM in haar advies van 18 juli 2014 ingenomen stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat voordat een lichaam het slikken van 100 bolletjes cocaïne kan verdragen met een totale hoeveelheid van 1001 gram, het lichaam zeer geoefend moet zijn, hetgeen duidt op regelmatig vervoer van drugs in het lichaam zodat recidive kan worden aangenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [strafrechtadvocaat] (hierna: [strafrechtadvocaat]), strafrechtadvocaat, in de door eiser ingebrachte reactie van 4 maart 2015, op het strafmaatadvies van het OM, onder verwijzing naar een viertal uitspraken in soortgelijke zaken, heeft gesteld dat het slikken van 1 kilogram aan bolletjes niet uitzonderlijk veel is. Bovendien heeft verweerder de stelling van [strafrechtadvocaat] dat in strafmaatoverwegingen de categorie ‘organisatie’ door strafrechters zeer zelden wordt aangenomen en dan alleen bij personen die een organiserende rol hebben, waartoe ‘bolletjesslikkers’ naar hem bekend niet worden gerekend, niet gemotiveerd weersproken. Voorts is gesteld noch gebleken dat de overige in de toelichting genoemde factoren op eiser van toepassing zijn.
15. Het strafmaatadvies van het OM is gegrond op de overweging dat eiser deel uitmaakte van een organisatie welke omstandigheid volgens de oriëntatiepunten een strafvermeerderende factor oplevert. Zoals hiervoor overwogen wordt uit het advies niet duidelijk waarom voor de strafeis het strafbare feit kon worden ingedeeld in de categorie “organisatie”. Uitgaande van de categorie die resteert, te weten “standaard”, zou volgens de oriëntatiepunten gelet op de aangetroffen hoeveelheid drugs een straf tussen de 8 en 12 maanden zijn opgelegd. Gelet hierop bestaat er nog steeds een aanzienlijk verschil tussen de strafeis in het strafmaatadvies van 18 juli 2014, dat vermeldt mede te zijn gebaseerd op de oriëntatiepunten van het LOVS, en de volgens de oriëntatiepunten van het LOVS op te leggen straf. Met de enkele verwijzing door het OM naar de Bos-Polaris-richtlijnen is naar het oordeel van de rechtbank geen verklaring gegeven voor het verschil. De ongedateerde uitdraai van Bos-Polaris waaruit blijkt dat het OM 1066 dagen gevangenisstraf zou hebben gevorderd, maakt niet inzichtelijk hoe de richtlijnen luiden en welke criteria een rol spelen bij de vaststelling van de strafeis. De rechtbank stelt in dit verband vast dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2012 blijkt dat het OM in de praktijk voor de hoogte van de strafvordering rekening houdt met de oriëntatiepunten van het LOVS. Dit wordt eveneens bevestigd door de door eiser in beroep overgelegde Richtlijn voor Strafvordering Opium harddrugs van het OM, geldig vanaf 1 maart 2015, waaruit blijkt dat de door het OM geformuleerde richtlijnen nauw aansluiten bij de oriëntatiepunten van het LOVS. In dit kader acht de rechtbank tevens van belang dat [strafrechtadvocaat] onder verwijzing naar een aantal uitspraken in soortgelijke zaken heeft gesteld dat de strafeis van het OM in het algemeen aansluit bij de oriëntatiepunten van het LOVS. Het ter zitting door gemachtigde van verweerder gevoerde betoog dat aan de door [strafrechtadvocaat] aangehaalde rechterlijke uitspraken geen betekenis kan toekomen nu verweerder zich, gelet op het ter zake geldende beleid, slechts baseert op de door het OM geïndiceerde strafeis kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet slagen.
16. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank met het strafmaatadvies van 18 juli 2014 niet inzichtelijk gemaakt dat door het OM in het geval van eiser een gevangenisstraf van 24 tot 30 maanden zou worden geëist. Derhalve mocht verweerder niet op dat advies afgaan. Het bestreden besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen. Het door deze rechtbank, zittingsplaats Assen in haar uitspraak van 28 maart 2014 geconstateerde motiveringsgebrek is niet geheeld.
17. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen. De rechtbank ziet hiertoe in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding door verweerder in de gelegenheid te stellen een inzichtelijk advies te vragen bij het OM. Hierbij dient het OM in te gaan op de vraag tot welke strafeis de toepassing van de oriëntatiepunten van het LOVS zou leiden en indien het OM nog steeds de mening is toegedaan dat eiser valt onder de categorie ‘organisatie’, dient zij dit, gelet op het overwogene in rechtsoverweging 14, aan de hand van de toelichting in de oriëntatiepunten, nader te onderbouwen. Voor zover het OM aan haar strafmaatadvies de Bos Polaris-richtlijnen ten grondslag legt en de strafeis op grond van deze richtlijnen aanzienlijk verschilt van de strafeis op grond van de oriëntatiepunten van het LOVS dient het OM aan de hand van de richtlijnen onderbouwd te verklaren waarom dit verschil er is.
18. De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op vier weken na de datum van bekendmaking van deze tussenuitspraak. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald, ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder zitting.
19.
In de einduitspraak zal, voor zover nodig, over de proceskosten worden beslist.
Verzoek om een voorlopige voorziening
20. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van eiser om de behandeling van hun beroep in Nederland te mogen afwachten op dit moment dient te prevaleren boven verweerders belang om hem uit Nederland te kunnen verwijderen. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toewijzen.
22. Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.
23. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 490 (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).