Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2015 in de zaak tussen
[verzoeker],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
(1) de gestelde identiteit, nationaliteit, etniciteit en religie van verzoeker;
(2) (...)
(3) de homoseksualiteit van verzoeker;
(4) de problemen die verzoeker door zijn homoseksualiteit heeft ondervonden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de genoemde relevante elementen geloofwaardig zijn. Deze elementen uit het relaas van verzoeker en de daarmee verbonden aannemelijke vermoedens zijn volgens verweerder echter niet van een zodanig gewicht (niet zwaarwegend genoeg), dat ze zich kwalificeren als gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of als een reëel risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1. Daden van vervolging in de zin van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag moeten:
a. zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het EVRM; of
b. (...)
2. Daden van vervolging in de zin van het eerste lid kunnen onder meer de vorm aannemen van:
a. daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b. wettelijke, administratieve, politiële of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c. (...)
d. (...)
e. (...)
f. (...)
3. Er moet een verband zijn tussen enerzijds de gronden voor vervolging genoemd in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag en anderzijds de daden, bedoeld in het eerste lid, die als vervolging worden aangemerkt of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.
1. Actoren van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van ernstige schade kunnen onder meer zijn:
a. de staat;
b. (...)
c. niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld onder a en b, inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 3.37c kunnen of willen bieden tegen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel tegen ernstige schade.
1. Bescherming tegen vervolging, dan wel tegen ernstige schade kan alleen worden geboden door:
a. de staat, of
b. (...)
2. Bescherming tegen vervolging of ernstige schade moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
(...)
(...)
(...)
- anderzijds - op de eigen ervaringen van verzoeker. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de verklaringen van verzoeker dat bij het door hem genoemde geweldsincident op school de leraren en de directeur tussenbeide zijn gekomen en dat bij het geweldsincident bij de ouderlijke woning van verzoeker omwonenden te hulp zijn geschoten en de wijkagent is gekomen, waarbij deze laatste een verklaring van verzoeker heeft opgenomen over hetgeen gebeurd was en wie de betrokkenen waren. Hoewel verzoeker, ter onderbouwing van het standpunt dat hij in Albanië geen effectieve bescherming kan krijgen tegen daden van vervolging, in de zienswijze heeft gewezen op landeninformatie over Albanië blijkend uit het COI rapport van het UK Home Office van 30 maart 2012, is verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar op die informatie ingegaan. Verweerder heeft op bladzijden 5 tot en met 7 van zijn besluit immers vermeld dat het voor verzoeker zeer eenvoudig was geweest om met behulp van internet in contact te treden met één van de eerdergenoemde organisaties die opkomen voor de rechten van de LGBT-gemeenschap en verweerder heeft gewezen op een internetsite waaruit blijkt dat in december 2014 de eerste LGBT-“shelter” voor jeugdigen in Albanië is geopend, dat voorziet in tijdelijke opvang. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat, gelet op de verklaringen van verzoeker over de drie relaties die hij in Albanië heeft gehad en de uitgaansgelegenheden die hij met hen heeft bezocht in Albanië, niet kan worden gezegd dat verzoeker in Albanië geen betekenisvolle invulling kan geven aan een (openlijk) leven als homoseksueel. Verweerder heeft gesteld dat verzoeker zich bij voorkomende problemen kan richten tot de overheid of overige instanties “precies zoals hij of een persoon van de LGBT-gemeenschap dat in Nederland zou doen”.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.470,- te betalen.