Overwegingen
1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser, geboren op [geboortedag] 1974 en van Marokkaanse nationaliteit, verblijft naar eigen zeggen sinds 1985 in Nederland. Eiser is op 25 juli 1989 voor het eerst geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie en is op 19 januari 1993 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning
regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 26 oktober 2010 en eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaren.
Verweerder stelt dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, omdat hij vanaf zijn binnenkomst in Nederland veelvuldig in contact is geweest met Justitie en meer dan 15 maal onherroepelijk is veroordeeld wegens gepleegde misdrijven, laatstelijk op 6 mei 2013 wegens het overvallen van woningen gepleegd op 26 oktober 2010.
Gelet hierop zijn de normen opgenomen in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zoals dat gold op 31 juli 2010, op eiser van toepassing. De totale strafopbouw van eiser bedraagt 12 jaren, 10 maanden en 3 weken. Hiermee wordt de norm van 14 maanden die geldt bij een verblijfsduur van 15 jaar maar minder dan 20 jaar (bij eiser de periode van 19 januari 1993 tot pleegdatum 26 oktober 2010), ruimschoots overschreden. Er is geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels af te wijken.
Verder zijn de intrekking en het inreisverbod niet in strijd met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
4. Eiser stelt dat verweerder, ondanks het feit dat hij blijkbaar niet voldoet aan de voorwaarden van de zogeheten glijdende schaal, niet had mogen overgaan tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning. In dat verband heeft hij naar voren gebracht dat er sinds zijn verblijf bij Stichting Door in Middelburg een aanzienlijke verbetering is ingetreden in zijn houding. Eiser stelt dat hij gedwongen was om Stichting Door te verlaten, omdat verweerder hem direct wilde uitzetten, terwijl hij er de voorkeur aan had gegeven de behandeling daar af te ronden. Verder is er weer contact met zijn ex-vriendin en haar kind.
Daarnaast stelt eiser dat hij al 29 jaren in Nederland woont en hier is geworteld. Zijn vader en zijn broers en zussen wonen in Nederland. Banden met Marokko heeft eiser niet, zodat het moeilijk voor hem zal zijn om daar zijn draai te vinden. Daarom vormt het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaren een inbreuk op zijn privéleven en is het in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus eiser.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt
5. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge het vierde lid wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ingevolge het zevende lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer – voor zover hier van belang – een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict dan wel een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is neergelegd dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan al verdisconteerd. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd.
6. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juli 2013 (zaaknummers 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1), dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het aan hem opgelegde zware inreisverbod voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, dan ook eerst aan de orde indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven.
7. Gezien het voorgaande ligt de vraag ter beoordeling voor of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. In dit kader dient ook aan artikel 3.86 van het Vb 2000 te worden getoetst, nu dit artikel ten grondslag ligt aan het onderliggende intrekkingsbesluit, en aan artikel 4:84 van de Awb. Daarnaast dient te worden beoordeeld of het inreisverbod, met inachtneming van artikel 8 van het EVRM, een inbreuk oplevert op het gestelde familie-, gezins- en privéleven, en als dit het geval is, of deze inbreuk gerechtvaardigd is.
8. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser voldoet aan de criteria neergelegd in de artikelen 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Verder is niet in geschil dat eiser in de afgelopen jaren meer dan 15 maal onherroepelijk is veroordeeld wegens gepleegde misdrijven, laatstelijk op 6 mei 2013 wegens het overvallen van woningen gepleegd op 26 oktober 2010, en dat de veroordelingen van eiser de norm van 14 maanden ruimschoots overschrijden, zodat is voldaan aan de norm van artikel 3.86, vijfde lid van het Vb 2000 zoals dat gold op 31 juli 2010.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen
tot toepassing van art. 4:84 Awb. Het feit dat de behandeling van eiser bij stichting Door
is afgebroken, dat eiser thans weer contact zou hebben met zijn ex-partner en haar kind, dat eiser zijn leven wil beteren en dat zijn vader minder valide is heeft verweerder, gelet op de in dit geval spelende openbare orde aspecten, niet als dergelijke bijzondere omstandigheden hoeven aan te merken.
10. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het opgelegde inreisverbod
voor de duur van tien jaren geen strijd oplevert met het recht op respect voor eisers familie-, gezins- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hierbij is van belang dat er weliswaar gezinsleven wordt aangenomen tussen eiser en zijn zieke vader, maar dat niet is onderbouwd dat sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ tussen hen beiden. Dat eiser zijn vader bezoekt met de feestdagen is daartoe onvoldoende. Daarnaast is tussen eiser en zijn broers/zussen en neefjes/nichtjes geen sprake van gezinsleven. Verder heeft eiser geen relatie meer met zijn ex-partner, zodat er alleen daarom al geen sprake is meer is van gezinsleven tussen hen beiden.
De verklaringen van eisers familieleden en zijn ex-vriendin kunnen hier niet aan af doen.
Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd waarom het voor eiser niet onmogelijk wordt geacht om terug te keren naar Marokko. Hiertoe is van belang dat eiser de Marokkaanse taal spreekt en de cultuur kent, nu hij tot zijn tiende jaar in Marokko heeft gewoond en is opgegroeid in een Marokkaans gezin. Bovendien heeft eiser de Marokkaanse nationaliteit.
11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren mocht opleggen. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
12. Het beroep gericht tegen het inreisverbod is ongegrond. Het beroep gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is niet-ontvankelijk.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.