ECLI:NL:RBDHA:2015:4871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
AWB 13/30431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding buitengewone kosten voor contra-expertise documentenonderzoek in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van buitengewone kosten voor een contra-expertise documentenonderzoek. De eiser, een Iraakse nationaliteit, had op 9 oktober 2013 verzocht om toestemming voor het maken van kosten ter hoogte van € 648,- voor het laten verrichten van een contra-expertise door dr. Rebwar Fatah. Het COA heeft dit verzoek op 25 november 2013 afgewezen, waarna de eiser in beroep ging. Het COA trok later het eerdere besluit in, maar wees de aanvraag opnieuw af op 17 oktober 2014, met de motivering dat de heer Fatah niet over de benodigde expertise beschikte om een volwaardig documentenonderzoek uit te voeren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heer Fatah niet in staat is om een volwaardige contra-expertise te verrichten, omdat niet is aangetoond dat hij beschikt over de vereiste forensisch-technische vaardigheden en betrouwbaar referentiemateriaal. De rechtbank oordeelt dat het COA zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten voor de contra-expertise niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt volgens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2013 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2014 ongegrond. Tevens wordt het COA veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 974,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 13/30431

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2015

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. P.L.P.M. van Aalst),
en

Het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),

verweerder.

Het procesverloop

Op 9 oktober 2013 heeft eiser verzocht om toestemming te verlenen voor het maken van kosten (in totaal € 648,-) in verband met het laten verrichten van een contra-expertise documentenonderzoek.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 29 november 2013 beroep ingesteld. Bij brief van 2 december 2013 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend, aangevuld bij brieven van 23 december 2013 en 23 april 2014.
Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft verweerder het besluit van 25 november 2013 ingetrokken en de aanvraag met een gewijzigde motivering opnieuw afgewezen. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft eiser bij brief van 29 oktober 2014 op dit besluit gereageerd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
4 november 2014. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A. van der Valk – in ’t Veen.

De beoordeling

Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 25 november 2013
1. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 17 oktober 2014 strekt tot intrekking van het besluit van 25 november 2013. Aangezien het besluit van 17 oktober 2014 niet tegemoet komt aan het beroep van eiser, wordt ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het beroep van eiser tegen het besluit van
25 november 2013 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 oktober 2014. Niet gebleken is dat eiser nog een belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 25 november 2013. De rechtbank zal daarom het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 974,- aan kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2014
2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
3. Het verzoek van 9 oktober 2013 heeft betrekking op een drietal documenten die eiser ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag heeft overgelegd: een gewaarmerkte kopie van een proces-verbaal, een kopie van een brief van een onderzoeksrechter en een kopie van een verklaring van de aanklager. De Koninklijke Marechaussee (hierna: de Kmar) heeft geconcludeerd dat, wegens het ontbreken van referentiemateriaal, geen uitspraak kan worden gedaan over de authenticiteit van deze documenten. Het door eiser beoogde tegenonderzoek zal worden uitgevoerd door dr. Rebwar Fatah (hierna: de heer Fatah), werkzaam voor Middle East Consultancy Services te Londen.
4. Verweerder heeft het verzoek afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de heer Fatah niet in staat is een volwaardige contra-expertise documentenonderzoek te verrichten. Door eiser is niet aangetoond dat de heer Fatah beschikt over de benodigde forensisch-technische expertise en vaardigheden en de beschikking heeft over betrouwbaar bronnenmateriaal. Derhalve zijn de kosten voor het laten verrichten van de door eiser gewenste contra-expertise documentenonderzoek niet aan te merken als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005).
5. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
6.De rechtbank overweegt als volgt.
7.Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005 omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval de betaling van buitengewone kosten.
8.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
Ingevolge het derde lid worden buitengewone kosten slechts betaald voorzover vooraf door het COa aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het derde lid, uitsluitend verleend indien en voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling kan worden voorzien.
9. Indien, zoals in het onderhavige geval, documenten ter onderbouwing van een herhaalde aanvraag zijn overgelegd, waarvan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft gesteld dat de authenticiteit niet is aangetoond, staat het de vreemdeling vrij om die authenticiteit door middel van een contra-expertise aan te tonen. De omstandigheid dat de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld een contra expertise documentenonderzoek te laten verrichten, maakt niet dat verweerder op grond daarvan reeds gehouden zou zijn de kosten voor het opstellen daarvan aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005. Het is aan verweerder om te beoordelen of deze kosten noodzakelijk zijn. Om deze noodzakelijkheid te kunnen beoordelen mag verweerder nagaan of de opsteller van de contra-expertise terzake deskundig is.
10. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:BL9320), komt verweerder bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005, beoordelingsvrijheid toe, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De rechtbank dient die beoordeling terughoudend te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechtbank moet toetsen of de besluitvorming over de vraag, of sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005, voldoet aan algemene rechtsbeginselen, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering.
11. Zoals verweerder in het besluit van 17 oktober 2014 heeft toegelicht is een documentenonderzoek, naast een tactische beoordeling (een onderzoek waar getoetst wordt op combinaties zoals staatsvormen, wapens, afgifte, data en dergelijke), een technische beoordeling (een onderzoek naar de wijze waarop documenten worden vervaardigd) waarbij, onder meer, het document wordt vergeleken met beschikbaar referentiemateriaal. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op de aard van dit onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat om een volwaardig tegenonderzoek te kunnen verrichten de in te schakelen expert dient te beschikken over technisch-forensische vaardigheden, zodat hij in staat is een document te onderzoeken. Daarnaast dient hij te beschikken over betrouwbaar referentiemateriaal, zodat hij een vergelijking met het te onderzoeken document kan maken.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is aangetoond dat de heer Fatah over voldoende expertise beschikt om een volwaardig tegenonderzoek te kunnen verrichten. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat uit de (door eiser overgelegde) stukken met betrekking tot de ervaring en deskundigheid van de heer Fatah niet is gebleken dat hij in staat is een volwaardig documentenonderzoek, mede omvattend een technisch onderzoek, zoals hiervoor bedoeld, uit te voeren, nu daaruit niet blijkt dat hij een technisch-forensische achtergrond heeft die benodigd is om een document op authenticiteit te kunnen onderzoeken. Daarnaast heeft verweerder van belang kunnen achten dat wel is gesteld, maar niet met stukken is aangetoond dat de heer Fatah over (voldoende) betrouwbaar bronnenmateriaal beschikt om een vergelijking te kunnen maken met de door eiser overgelegde documenten. Dat het vergelijkend onderzoek van de heer Fatah verder zou gaan dan het enkel vergelijken van documenten met beschikbaar referentiemateriaal, omdat de heer Fatah zou beschikken over een lokaal netwerk in Irak en daardoor kan beschikken over voldoende betrouwbaar en actueel referentiemateriaal, zoals eiser in beroep heeft betoogd, doet aan het voorgaande niet af.
13. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kosten voor de contra-expertise geen noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 zijn.
14. Derhalve is het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 17 oktober 2014 ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2013 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en mr. L.M. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).