ECLI:NL:RBDHA:2015:4720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
AWB 15/5861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder Verordening 604/2013

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, had eerder asiel aangevraagd in Duitsland voordat hij een aanvraag indiende in Italië. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de aanvraag, conform Verordening 604/2013. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot de rechtbank op het beroep heeft beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 10 februari 2015 in Nederland is aangehouden en dat uit Eurodac-onderzoek blijkt dat hij op 8 oktober 2014 in Italië een asielverzoek heeft ingediend. De voorzieningenrechter heeft de relevante juridische bepalingen en eerdere uitspraken in overweging genomen, waaronder de mogelijkheid om tegen de toepassing van de Verordening 604/2013 op te komen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van verzoeker bij het voorkomen van uitzetting zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris bij de afwijzing van het verzoek.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoeker niet mag worden uitgezet tot één week na de uitspraak op het beroep. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 980,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat, in dit geval Italië, en de bescherming van de rechten van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15 / 5861 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2015 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (hierna: de Verordening 604/2013).
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker is op 10 februari 2015 op grond van artikel 59a, eerste lid, Vw in bewaring gesteld. Uit Eurodac onderzoek is gebleken dat verzoeker op 8 oktober 2014 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 13 februari 2015 is de Italiaanse autoriteiten verzocht verzoeker terug te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de in artikel 28, derde lid, Verordening genoemde termijn van twee weken gereageerd. Op grond van artikel 28, derde lid, Verordening staat dit gelijk met aanvaarding van het terugnameverzoek. Op 2 maart 2015 heeft verweerder een overdrachtsbesluit uitgebracht. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld. Op 3 maart 2015 zijn de Italiaanse autoriteiten schriftelijk akkoord gegaan met het terugnameverzoek. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, is het beroep van verzoeker tegen het overdrachtsbesluit niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het verzoek. Een door verzoeker verzochte overdracht aan Duitsland is niet aan de orde, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker. Indien verzoeker naar Duitsland wil worden overgedragen, kan hij dit bij de Italiaanse autoriteiten aangeven. Ten aanzien van Italië kan in het geval van verzoeker uit worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, Verordening 604/2013. Het beroep van verzoeker op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 4 november 2014 (Tarakhel v. Zwitserland, application no. 29217/12) kan niet slagen, omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Aan verzoeker wordt een termijn voor vrijwillig vertrek onthouden, omdat er een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken.
Verzoeker voert aan dat hij al negentien jaar in Duitsland verblijft, deels op basis van een verblijfsvergunning. Ook zijn meerderjarige zieke zoon verblijft in Duitsland. Deze zoon is opgenomen in een kliniek. De hoogbejaarde moeder van verzoeker en een zus en haar gezin wonen in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker bezoekt zijn moeder regelmatig. Verzoeker is al vier maal door verweerder naar Duitsland overgedragen. Verzoeker meent dat hij rechtens aanspraak kan maken op overdracht aan Duitsland zoals verweerder meerdere keren op hem heeft toegepast. Verweerder heeft volgens verzoeker onvoldoende onderzoek verricht in het onderhavige geval.
Verzoeker doet in dit verband een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 2 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1004), waarin prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof; deze zaak is bij het Hof geregistreerd onder nummer C-63/15). Verzoeker meent dat de beantwoording van deze vragen ook voor de beoordeling van zijn geval van belang is.
5.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 10 februari 2015 in Nederland is aangehouden. Uit een onderzoek in Eurodac is gebleken dat verzoeker op 8 oktober 2014 een asielverzoek heeft ingediend in Italië. Verzoeker heeft bij de aanhouding verklaard dat hij in 1996 vanuit Irak naar Duitsland is gereisd en dat hij een verblijfsvergunning heeft gehad in Duitsland, welke na de val van het regime van Saddam Hussein niet is verlengd. Tijdens het “eerste gehoor artikel 30 Vw” van 16 maart 2015 heeft verzoeker, voor zover van belang, verklaard dat hij nu voor de vijfde keer is opgepakt en dat hij vier keer met het vliegtuig is teruggestuurd naar Duitsland. Verder heeft verzoeker verklaard dat zijn zoon bij hem in Duitsland verblijft, dat hij een broer en dochter heeft in Denemarken en dat zijn moeder en een zus in Nederland verblijven. Daarnaast woont zijn echtgenote, een zoon en een dochter in het Verenigd Koninkrijk en een dochter in Jordanië. Verzoeker verklaart tevens dat hij eind februari 1996 Duitsland illegaal is ingereisd. Verzoeker heeft daarnaast verklaard dat zijn zoon, die in Duitsland verblijft, al vijf jaar in het ziekenhuis verblijft in Duitsland. Verder heeft verzoeker het adres gegeven van de opvang waar hij in Duitsland verblijf had, en geeft verzoeker aan dat hij vier keer eerder is overgedragen aan Duitsland en dat Duitsland bevestigt dat hij daar verblijft. Verder heeft verzoeker een e-mailbericht overgelegd afkomstig van het
Referat Ausländerbehördevan het
Landratsamt Mittelsachsenvan 13 maart 2015 met de strekking dat verzoeker een afgewezen asielzoeker is in Duitsland en niet in het bezit is van een verblijfsvergunning. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat er telefonisch contact is geweest tussen Bureau Dublin Zevenaar en het Duitse Bureau Dublin. Uit dit contact is naar voren gekomen dat verzoeker, zoals hij zelf ook heeft verklaard, vier maal eerder door de Nederlandse autoriteiten is overgedragen naar Duitsland.
Verweerder heeft deze informatie niet weersproken.
5.2
Op grond van de hiervoor weergegeven informatie is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat verzoeker in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Verder leidt de voorzieningenrechter uit deze informatie af dat verzoeker deze asielaanvraag heeft ingediend voordat hij in Italië (in oktober 2014) een asielverzoek indiende.
5.3
Ingevolge artikel 27, eerste lid, Verordening 604/2013 heeft de verzoeker het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen in de vorm van een beroep ten aanzien van de feiten en het recht.
In punt 19 van de preambule wordt nader toegelicht dat, teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat dient te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze Verordening 604/2013 als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.
5.4
Verweerders gemachtigde heeft zich namens verweerder ter zitting op het standpunt gesteld dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om zijn asielverzoek niet te behandelen, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot terugname. Verweerder wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3344), waarin de Afdeling heeft verwezen naar het arrest van het Hof van 10 december 2013 (C-394/12, Shamso Abdullahi, ECLI:EU:C:2013:813). Verweerder stelt dat verzoeker in deze procedure slechts kan opkomen tegen de vraag of verweerder in zijn geval ten opzichte van Italië kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.5
Gelet op het standpunt van verweerder ziet de voorzieningenrechter zich in dit geval allereerst gesteld voor de vraag of verzoeker kan opkomen tegen (gebreken bij de) vaststelling van de verantwoordelijkheid op grond van de Verordening 604/2013, nu hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd geen betrekking heeft op het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang van asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers in Italië.
5.6
De voorzieningenrechter stelt vast dat in Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Verordening 343/2003), in tegenstelling tot in Verordening 604/2013, geen bepaling is opgenomen die expliciet ziet op de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de Verordening. Onder “toepassing van de Verordening” moet, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mogelijk ook worden verstaan de toepassing van de criteria van hoofdstuk III van de Verordening in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst van Verordening 604/2013.
5.7
Gelet op het voorgaande sluit de voorzieningenrechter zich aan bij de door verzoeker aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 2 februari 2015, waarin de rechtbank, voor zover hier van belang, heeft overwogen dat de toepassing van Verordening 604/203, waaronder mogelijk ook de criteria voor bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, wel onder de reikwijdte van het door verzoeker ingestelde beroep lijkt te vallen. De mogelijkheid blijft daarom voorshands open dat onder Verordening 604/2013 niet alleen tegen het besluit om het asielverzoek niet te behandelen kan worden opgekomen met een beroep op de aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, maar ook op de toepassing van de criteria van de Verordening.
5.8
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval het antwoord op de prejudiciële vragen die door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 2 februari 2015 zijn gesteld, van belang kan zijn voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Onder deze omstandigheden weegt bij de afweging van alle betrokken belangen, het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek om zijn uitzetting te beletten tot er op het beroep is beslist zwaarder dan het belang van verweerder bij de afwijzing daarvan. Bij die belangenafweging wordt in het bijzonder in aanmerking genomen het feitencomplex in deze zaak als weergegeven in 5.1, dat sterke aanknopingspunten oplevert voor de juistheid van verzoekers stelling dat hij in Duitsland eerder asiel heeft aangevraagd dan in Italië. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek toe te wijzen. Hetgeen door verzoeker verder is aangevoerd kan, gelet hierop, op dit moment verder onbesproken blijven.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot één week nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.