ECLI:NL:RBDHA:2015:4706

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
09/766049-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van (gewoonte)witwassen in de periode van 19 december 2007 tot en met 16 augustus 2011 te Rotterdam en/of Schiedam

Op 16 april 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van (gewoonte)witwassen. De tenlastelegging betrof het verwerven, voorhanden hebben en omzetten van geldbedragen die afkomstig waren uit misdrijf, in de periode van 19 december 2007 tot en met 16 augustus 2011. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 10 en 17 december 2014 en 1 en 2 april 2015. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. R.A.E. van Noort, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. K.S. de Kort, in overweging genomen. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn en schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat de redelijke termijn pas begon te lopen bij de inverzekeringstelling van de verdachte in augustus 2011 en dat er geen sprake was van niet-ontvankelijkheid.

De rechtbank oordeelde dat wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van witwassen. De verdachte en haar medeverdachte hadden in totaal € 46.000,- verworven en voorhanden gehad, terwijl zij wisten dat dit geld afkomstig was van enig misdrijf. De rechtbank legde een taakstraf op van 90 uren, met een voorwaardelijk gedeelte, en overwoog dat de verdachte door haar handelen de integriteit van het financieel en economisch bestel had aangetast. De rechtbank hield rekening met het lange tijdsverloop tussen de aanhouding en de inhoudelijke behandeling, evenals het blanco strafblad van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/766049-14
Datum uitspraak: 16 april 2015
Tegenspraak
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 10 en 17 december 2014 (niet-inhoudelijk) en 1 en 2 april 2015 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.A.E. van Noort en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. K.S. de Kort, advocaat te Rotterdam, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat zij:
op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 december 2007 tot en met 16 augustus 2011 te Rotterdam en/of Schiedam en/of elders in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in genoemde periode bij wijze van gewoonte een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en), te weten
  • een bedrag van 81.080,- euro, (contante stortingen op gezamenlijke rekening(en) 6636586 en/of 4249643) en/of
  • (een) bedrag(en) van 26.000,- euro en/of 9.500,- euro (contante betalingen aan verkoper(s) in verband met aanschaf Volkswagen Passat en/of Audi TT) en/of
  • een bedrag van 9.000,- euro (storting van [bedrijf van betrokkene] op de gezamenlijke bankrekening 6636586) en/of
  • een bedrag van 5.000,- euro (contante betaling aan [bedrijf van betrokkene] ),
(telkens) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl zij en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

3.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, nu de berechting in eerste aanleg bijna vier jaar op zich heeft laten wachten. De onzekerheid na de huiszoeking in april 2011 heeft zwaar op het gezin gedrukt, temeer nu er beslag is gelegd op vele zaken. Bovendien wordt verdachte door deze lange duur beperkt in haar mogelijkheden om een adequate verdediging te voeren. Het is op dit moment immers onmogelijk om nog te achterhalen, laat staat te onderbouwen met bijvoorbeeld bankafschriften, wat de herkomst is geweest van de verschillende contante bedragen waar de beschuldiging van witwassen ziet. Dit geldt vooral ook nu het feit waarop de beschuldiging betrekking zich heeft vier tot acht jaar geleden heeft afgespeeld. Ook weegt mee dat de verdediging is bemoeilijkt door de beslissing van het openbaar ministerie om eerst verdachte te berechten en daarna pas een beslissing te nemen over de vervolging van de beide medeverdachten [betrokkene] en [medeverdachte 2] . Omdat [betrokkene] en [medeverdachte 2] nog verdachten zijn en zij zich daarom hebben beroepen op hun zwijgrecht, hebben ze – impliciet – dan ook geen ontlastende verklaring voor verdachte kunnen afleggen.
De waarheidsvinding is zo door toedoen van het openbaar ministerie niet meer mogelijk en om deze reden is vervolging van verdachte in strijd met artikel 6 van het EVRM.
Tevens is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte nu niet is overgegaan tot vervolging van de anderen die eveneens onder dezelfde voorwaarden geld hebben geleend van Lemar, waardoor het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de redelijke termijn eerst is gaan lopen bij de inverzekeringstelling van verdachte in augustus 2011. Hoewel berechting in eerste aanleg aanzienlijk langer heeft geduurd dan twee jaar, dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring. Daarbij speelt mee dat verdachten er zelf voor hebben gekozen zich te beroepen op hun zwijgrecht en eerst vlak voor deze zitting een verklaring af te leggen. Wel zal het openbaar ministerie met het tijdsverloop rekeninghouden in de strafeis.
Daarnaast is nog geen vervolgingsbeslissing genomen in de zaken tegen [betrokkene] en [medeverdachte 2] , omdat hun situatie volledig anders is dan die van verdachten. Zij zijn in de [zaak] veroordeeld tot lange gevangenisstraffen en de vervolging voor de verdenking van witwassen wordt mede om die reden eerst genomen na afloop van deze zaak. Dat zij hebben besloten zich te beroepen op hun zwijgrecht is een omstandigheid die niet aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend.
Ten aanzien van de andere personen die hebben geleend van [bedrijf van betrokkene] wordt betoogd dat hun situatie verschilt van die van verdachte en haar echtgenoot en [medeverdachte 1] , juist ook vanwege de overige verdenkingen jegens haar man. Een definitieve vervolgingsbeslissing zal ook in deze zaken evenwel eerst worden genomen na afloop van deze zaak.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie de redelijke termijn aanvangt op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem terzake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Ten tijde van de huiszoeking was niet verdachte zelf maar enkel haar man verdachte in een veelomvattend onderzoek en de huiszoeking is dan ook in het kader van die verdenkingen verricht. Bij verdachte is de redelijke termijn dan ook eerst aangevangen toen zij voor het eerst als verdachte werd gehoord, hetgeen plaatsvond in augustus 2011.
Het relevante tijdsverloop in onderhavige zaak is dan ook 3 jaar en 8 maanden. Hoewel het onderzoek tegen haar echtgenoot en [medeverdachte 1] onderdeel is van een complexe zaak, en de verdenking tegen verdachte daaruit is voortgekomen, kan dit het tijdsverloop niet volledig rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van schending van de redelijke termijn. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) is de rechtbank van oordeel dat deze overschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet onder de door de verdediging genoemde omstandigheden. Dat door het lange tijdsverloop geen adequate verdediging mogelijk was, is niet aannemelijk. Immers, aan verdachte zijn vanaf het eerste verhoor en telkens daarna uitvoerig tal van vragen voorgehouden waarop een antwoord van verdachte werd verwacht. Zij had vanaf dat moment dan ook al een aanvang kunnen maken met de voorbereiding van de verdediging.
Het ondervragingsrecht is evenmin geschonden. De omstandigheid dat de medeverdachten [betrokkene] en [medeverdachte 2] zich op hun zwijgrecht hebben beroepen is een omstandigheid die niet kan worden toegerekend aan het openbaar ministerie. Daar komt bij dat het openbaar ministerie de opportuniteit van vervolging op ieder moment mag beoordelen en de officier van justitie heeft aangegeven ten aanzien van [betrokkene] en [medeverdachte 2] nog geen beslissing te hebben willen nemen, maar eerst de uitkomst van deze zaak te willen afwachten, mede omdat hen al hoge gevangenisstraffen zijn opgelegd. De rechter dient een dergelijke vervolgingsbeslissing slechts marginaal te toetsen. Gezien de gegeven motivering acht de rechtbank dit niet een onbegrijpelijke beslissing.
Dat laatste geldt eveneens voor de vervolgingsbeslissing ten aanzien van de andere personen die geldbedragen hebben geleend van Lemar, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden niet slaagt.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen bij wijze van gewoonte tot een totaalbedrag van € 46.000,-.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zoals verwoord in haar schriftelijke pleidooi, vrijspraak bepleit vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet is bewezen dat het geld afkomstig van [bedrijf van betrokkene] crimineel geld is. Voor zover daarvan al zou moeten worden uitgegaan waren verdachte en haar echtgenoot en medeverdachte [medeverdachte 1] hiervan niet op de hoogte. Ook kan niet worden geoordeeld dat zij dit redelijkerwijs hebben vermoed. Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte en haar medeverdachte voordeel hebben genoten uit ambtelijke corruptie. Daarom kunnen de tenlastegelegde handelingen niet in verband worden gebracht met enig misdrijf en zijn deze, als al bewijsbaar, niet strafbaar.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
4.3.1
De ontvangen gelden
Niet ter discussie heeft gestaan [2] – en de rechtbank gaat hiervan bij de bewijsbeslissing dan ook uit - dat verdachte en haar echtgenoot [medeverdachte 1] medio april 2009 via [betrokkene] Ligt (hierna: [betrokkene] ) een geldlening hebben afgesloten met [bedrijf van betrokkene] te Dubai (verder [bedrijf van betrokkene] ). Deze geldlening betrof een bedrag van € 27.000,- , welk bedrag zij met een extra lening eind 2009 nog hebben opgehoogd met € 19.000,-, zodat de lening in totaal een bedrag van € 46.000,- beliep. Hiervoor hebben zij twee overeenkomsten van lening ondertekend, die bij hen thuis zijn aangetroffen. Zij hebben hiervan een bedrag van € 37.000,- in delen contant, waaronder ook in kleine coupures, ontvangen en een bedrag van € 9.000,- via bancaire overschrijving op de gezamenlijke rekening met nummer 6636586. [3]
[betrokkene] is eigenaar van [bedrijf van betrokkene] te Dubai, een bedrijf dat zich bezighoudt met ‘financial investments, investing in real estate, trading’. [4]
4.3.2
Afkomstig van enig misdrijf
[getuige 1] , de echtgenote van [betrokkene] , heeft op 26 april 2011 bij de politie verklaard dat [betrokkene] jarenlang in de wiethandel heeft gezeten en daar veel geld mee heeft verdiend. Ook zou hij in 2008/2009 nog een wiethok hebben gehad met [medeverdachte 2] . Op 25 januari 2008 is zijzelf op Schiphol gefouilleerd terwijl zij € 100.000,- aan contanten bij zich droeg. [betrokkene] had dit aan haar gegeven en gezegd dat zij moest verklaren dat het geld nodig was om boten te kopen in Turkije. Zij wist dat [betrokkene] grote bedragen aan contant geld stortte op Turkse bankrekeningen.
Verder werd [getuige 1] gedurende het verhoor geconfronteerd met onderzoeksbevindingen van het onderzoek Goudhaantje. Daaruit bleek dat in de periode van mei 2006 tot en met juli 2009 contante geldbedragen van in totaal meer dan € 3,4 miljoen zijn gestort op Turkse bankrekeningen ten name van onder andere [betrokkene] . Hiervan is een bedrag van in totaal
€ 330.000,- overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf van betrokkene] . Niet is gebleken van voldoende legale inkomsten van [betrokkene] die de contante stortingen zouden kunnen verklaren en [getuige 1] kon desgevraagd die verklaring ook niet geven. [5]
De rechtbank acht de verklaring van [getuige 1] betrouwbaar, omdat zij in dit verhoor niet alleen [betrokkene] maar ook zichzelf belast. Verder wordt haar verklaring ondersteund door [getuige 2] die verklaart dat [betrokkene] hem heeft verteld dat hij geld verdiende in de drugshandel dat naar een bedrijf in Turkije ging en dat geld vervolgens gebruikte via een investeringsmaatschappij in Dubai. [6] De rechtbank acht het buitengewoon onaannemelijk dat het hier om een andere investeringsmaatschappij zou gaan dan om [bedrijf van betrokkene] .
Dat [betrokkene] zich bezighield met handel in verdovende middelen wordt verder aangetoond door het veroordelend vonnis van 31 juli 2012 van de rechtbank Rotterdam terzake meerdere Opiumwetfeiten, waarbij hem een gevangenisstraf van 5 jaar is opgelegd.
Nu [betrokkene] beschikte over grote (contante) geldbedragen, niet gebleken is van voldoende legale inkomsten en [betrokkene] zich in de drugswereld heeft bevonden, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het door [betrokkene] / [bedrijf van betrokkene] verstrekte geld afkomstig is van enig misdrijf. Deze conclusie past ook bij het kennelijke gemak waarmee [betrokkene] dat geld uitleent.
4.3.3
Verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten
Verdachten hebben € 46.000,- van voornoemde criminele gelden verworven en voorhanden gehad. Hiervan is, zoals reeds overwogen, € 9.000,- gestort op de gezamenlijke bankrekening van verdachten en het overige is op verschillende momenten contant ontvangen en vervolgens ook op voornoemde bankrekening gestort, uitgegeven aan een Audi TT danwel opgegaan aan niet langer te specificeren (dagelijkse) uitgaven. Verder hebben verdachten een contant geldbedrag van € 5.000,- terugbetaald aan Lemar. [7] De rechtbank zal zich bij de bewezenverklaring beperken tot het ingeleende geld, om een mogelijke dubbeltelling te voorkomen.
4.3.4
Wetenschap of redelijkerwijs moeten vermoeden dat het geld afkomstig is van misdrijf
In de overeenkomsten van geldlening wordt gesproken van een maandelijkse aflossing. De hoogte daarvan is exact gelijk aan de maandelijks verschuldigde rente van 6 procent, in casu € 135,- resp. € 230,- per maand. De overeenkomst wordt blijkens de tekst tevens gezien als een akte van verpanding.
De rechtbank constateert dat het bedrag dat in de overeenkomst de maandelijkse aflossing wordt genoemd feitelijk de maandelijkse
rentevan 6 procent op jaarbasis bedraagt. Er wordt aldus niet afgelost, maar alleen rente betaald. Verder wordt uit de overeenkomsten niet duidelijk waar het onderpand uit bestaat.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat ze wist dat [betrokkene] al bij het tekenen van de leningsovereenkomst had aangegeven dat [medeverdachte 1] zich niet druk moest maken over de bepaling dat binnen een jaar moest worden terugbetaald. Verder heeft verdachte verklaard dat een deel van het aanvankelijk geleende bedrag van € 27.000,- al aan hen is uitgekeerd en wel in contanten nog vóórdat de overeenkomst daarover was getekend. Er is geen kwitantie getekend voor ontvangst van het geld en ze heeft verklaard dat geen van hen beiden eraan heeft gedacht dat dan de eerste overeenkomst van geldlening zou moeten vervallen. Alles rondom de geldlening gebeurde op basis van vertrouwen. Verdachte noch haar man wist wat de precieze betrokkenheid van [betrokkene] was bij Lemar, maar zij beiden vermoedden dat er nog een ander bij betrokken was, want [betrokkene] moest telkens met een ander overleggen. Verder heeft verdachte verklaard dat de lening niet is afgelost en dat zij nooit meer iets van [betrokkene] dan wel [bedrijf van betrokkene] heeft vernomen over deze geldlening. [8]
De rechtbank overweegt dat verdachte en haar echtgenoot [medeverdachte 1] in het kader van de geldleningen via [betrokkene] grote sommen contant geld hebben ontvangen, waaronder een deel in kleine coupures, welke geldbedragen, ook vóór de ondertekening van een schriftelijke overeenkomst van lening, door [betrokkene] bij hen thuis zijn afgegeven zonder dat hiervoor een kwitantie behoefte te worden getekend. Die omstandigheden zouden verdachte al redelijkerwijs hebben moeten doen vermoeden dat dit geld geen legale herkomst had. Maar ook de volgende omstandigheden hadden aanleiding moeten geven tot vereiste voorzichtigheid over de herkomst van dit geld. Kennelijk hoefde [medeverdachte 1] zich niet druk te maken over de terugbetaling, en is van het bestaan van een onderpand voor de lening niet gebleken. Toen verdachte en [medeverdachte 1] op enig moment zijn gestopt met het betalen van rente en de lening - op € 5000,- na - dus niet is afbetaald, heeft dat geen enkele consequentie gehad en tenslotte hebben ze van [betrokkene] / [bedrijf van betrokkene] hierover kennelijk nooit meer iets vernomen.
Verdachte heeft verklaard dat het niet aan haar was ‘om te checken waar het geld vandaan kwam’. [9] Met deze opstelling en in onderlinge samenhang bezien met de wijze waarop de gelden zijn verstrekt, hebben verdachte en [medeverdachte 1] evident willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ontvangen gelden afkomstig waren uit enig misdrijf. Tegen die achtergrond hecht de rechtbank dan ook weinig waarde aan de verklaringen van verdachte en haar echtgenoot [medeverdachte 1] dat zij dachten dat [betrokkene] hen als vriend wel wilde helpen en dat zij hem vertrouwden toen hij hen zou hebben verteld dat hij dit geld had verkregen uit de verkoop van een metaal bedrijf. Teminder nu dit niet strookt met hun verklaring dat zij niet wisten wat de betrokkenheid was van [betrokkene] bij Lemar en dus niet zouden hebben geweten dat dit feitelijk zijn geld was.
4.3.5
Medeplegen
Tussen verdachte en [medeverdachte 1] was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking zodat beide echtgenoten kunnen worden aangemerkt als medepleger. Beiden waren blijkens eigen verklaringen volledig op de hoogte van de (contante) geldbedragen die via [betrokkene] binnenkwamen, en de voorwaarden die waren gesteld aan de lening, en beiden hebben de lening getekend en hiervan geprofiteerd. Beiden hebben de bedragen uitgegeven aan onbekende (dagelijkse) uitgaven, de contante stortingen zijn door beiden gedaan en dat [medeverdachte 1] bijvoorbeeld met een deel van dit geld een Audi TT ging aanschaffen was ook verdachte bekend.
Verdachte heeft zich aldus tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] schuldig gemaakt aan witwassen van geld met criminele herkomst.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de frequentie van de witwashandelingen, niet bewezen kan worden dat verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken.
4.3.6
Voorwaardelijke verzoeken
De rechtbank acht nader onderzoek naar verschillende bankrekeningen van verdachte en [medeverdachte 1] niet noodzakelijk nu verdachte van het witwassen van een gedeelte van de ten laste gelegde geldbedragen waarop deze bankrekeningen betrekking hebben zal worden vrijgesproken.
Evenmin ziet de rechtbank enige noodzaak om verschillende getuigen nader te horen over (de leningen van) [bedrijf van betrokkene] nu reeds is vastgesteld dat de gelden van Lemar uit misdrijf afkomstig zijn en dit voor verdachte en [medeverdachte 1] duidelijk moet zijn geweest.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat zij:
op tijdstippen in de periode van 19 december 2007 tot en met 16 augustus 2011 te Rotterdam en/of Schiedam, telkens tezamen en in vereniging met een ander in genoemde periode voorwerpen, te weten geldbedragen, te weten
- een bedrag van
in totaal 46.000euro,
telkens verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet,
terwijl zij en haar mededader telkens wisten, dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van 46.000 euro. Door dit handelen heeft verdachte getracht directe of indirecte opbrengsten van misdrijf te onttrekken aan het zicht van justitie en de fiscus. Dat levert een ernstige aantasting van de integriteit van het financieel en economisch bestel op. Het is zonneklaar dat door personen als verdachte, die criminele gelden een (schijnbaar) legale herkomst verschaffen, het genereren van illegale winsten uit criminele activiteiten in stand wordt gehouden en bevorderd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 3 maart 2015, waaruit blijkt dat verdachte geen strafblad heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank zou, gelet op het handelen van verdachte, een aanzienlijke taakstraf passend en geboden zijn. Echter, in het lange tijdsverloop tussen de aanhouding van verdachte en de inhoudelijke behandeling van deze zaak en het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft, ziet de rechtbank aanleiding deze straf te matigen.
Het standpunt van verdachte dat zij zich ook nu nog niet verantwoordelijk voelt om te controleren waar grote geldbedragen die zij ontvangt vandaan komen, baart de rechtbank zorgen. Daarom acht de rechtbank een stok achter de deur in de vorm van een deels voorwaardelijke taakstraf nog noodzakelijk.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
90 (NEGENTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
45 (VIJFENVEERTIG) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van die taakstraf, groot
30 (dertig) uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 15 (vijftien) dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het eind van de hierbij op
2 (twee) jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.N. Pabbruwe, voorzitter,
mr. W.N.L. Donker, rechter,
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. Huliselan, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 april 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van de volgende dossiers van de Rijksrecherche in het onderzoek Goudhaantje:
2.Eigen verklaring verdachte ter terechtzitting van 1 april 2015
3.Zaaksdossier Corruptie: een geschrift, te weten een kennisgeving van storting, blz. 435; eigen verklaring verdachte ter terechtzitting van 1 april 2015, proces-verbaal van verhoor [getuige 4] , opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris op 2 december 2014, punt 29, proces-verbaal van verhoor [getuige 3] , opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris op 8 december 2014, punt 7.
4.Zaaksdossier Corruptie: een geschrift, te weten een account opening form, blz. 513-514 en 518, proces-verbaal van bevindingen, blz. 510-511.
5.Zaaksdossier Corruptie: Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , blz. 194, 197 en 198.
6.Goudhaantje, zaaksdossier Corruptie: Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , blz. 1088.
7.Eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 april 2015, proces-verbaal van verhoor [getuige 4] , opgemaakt en vastgesteld door de rechter-commissaris op 2 december 2015, punt 29; Zaaksdossier Corruptie, een geschrift, te weten een brief, blz. 434.
8.Eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 april 2015.
9.Eigen verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 april 2015.