ECLI:NL:RBDHA:2015:4643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
AWB 14/11151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging verblijfsvergunning op grond van arbeid en wijziging arbeidsmarktaantekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese vreemdeling, eiser, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Eiser had op 3 december 2013 een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met de wens om de verblijfsaantekening te wijzigen van 'arbeid in loondienst, tewerkstellingsvergunning vereist' naar 'arbeid in loondienst, tewerkstellingsvergunning niet vereist'. De aanvraag werd op 5 maart 2014 afgewezen, omdat eiser niet beschikte over een geldige tewerkstellingsvergunning (tsv). De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) per 1 januari 2014, die de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt voor vreemdelingen aanscherpte, van toepassing was. Eiser moest vijf jaar in het bezit zijn van een tsv om vrije toegang tot de arbeidsmarkt te verkrijgen, in plaats van de eerder geldende termijn van drie jaar. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning, en dat er geen grond was voor een belangenafweging in dit geval. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/11151

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2015

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Chinese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 3 december 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, onder gelijktijdige wijziging van de verblijfsaantekening ‘arbeid in loondienst, tewerkstellingsvergunning vereist’ in de aantekening ‘arbeid in loondienst, tewerkstellingsvergunning niet vereist’. Bij besluit van 5 maart 2014 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Daartegen is namens eiser op 12 maart 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 april 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 8 mei 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
4 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser is op 3 maart 2011 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan met ‘[werkgever]’ (hierna: de werkgever), ingaande per
21 maart 2011. Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het UWV werkbedrijf (hierna: het UWV) de werkgever een tewerkstellingsvergunning verleend ten behoeve van de werkzaamheden van eiser, met een geldigheidsduur van 21 maart 2011 tot 21 maart 2014. Eiser is bij besluit van 4 mei 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met ingang van 21 maart 2011 en met een geldigheidsduur tot 21 maart 2014. Op 3 december 2013 heeft eiser de in het procesverloop genoemde aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, deze afwijzing bij besluit van
24 april 2014 gehandhaafd, en heeft daaraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning, nu hij geen geldige tewerkstellingsvergunning heeft overgelegd. Daartoe heeft verweerder gewezen op de aanscherping in de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav), inhoudende dat arbeidsmigranten met ingang van
1 januari 2014 na drie jaar ononderbroken arbeid te hebben verricht nog steeds verplicht zijn te beschikken over een tewerkstellingsvergunning en pas na vijf jaar vrije toegang hebben tot de arbeidsmarkt. Nu eiser nog geen vijf onafgebroken jaren over een verblijfsvergunning met een geldige tewerkstellingsvergunning beschikt, voldoet hij niet aan de voorwaarden om voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking te komen, aldus verweerder.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal in het navolgende worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, evenmin van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die beschikt over een krachtens de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgegeven verblijfsvergunning, welke is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Veiligheid en Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
Ingevolge het tweede lid, onder b, van de Wav wordt een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar heeft beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning voor regulier bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling voor een werkgever arbeid verricht, zonder dat aan de Wav is voldaan.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het
Vb 2000), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt, met inachtneming van artikel 3.32, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten, waarvoor anders dan met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wav een tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
Ingevolge artikel 3.58, derde lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met arbeid in loondienst, worden verleend:
a. indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingsvergunning is afgegeven: voor de duur van die tewerkstellingsvergunning;
7. Ter zitting heeft eiser ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder heeft miskend dat de weigering de gevraagde verblijfsaantekening te verlenen niets anders is dan een beschikking gericht op verblijfsbeëindiging en dus een verblijfsweigering (de eerste beroepsgrond van de gronden van 6 juni 2014) aangegeven deze beroepsgrond niet te handhaven, zodat deze geen bespreking behoeft.
8. Vanwege de op 1 januari 2014 in werking getreden wijziging van de Wav (Stb. 2013, 499 en Stb. 2013, 556) geldt dat een vreemdeling niet langer na drie jaar te hebben beschikt over een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst, vrije toegang heeft tot de arbeidsmarkt, maar geldt dat een vreemdeling vijf jaar dient te beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Met die wijziging is geen overgangsrecht vastgesteld, zodat de wet onmiddellijke werking heeft.
Nu niet in geschil is dat eiser ten tijde van het besluit van 5 maart 2014, gehandhaafd bij besluit van 24 april 2014, niet in het bezit was van een geldige tewerkstellingsvergunning, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 3.31, eerste lid, van het Vb 2000. In de regelgeving is geen steun te vinden voor de opvatting dat artikel 3.31 van het Vb 2000 niet op eiser van toepassing zou zijn, en alleen geldt indien een zogeheten gecombineerde aanvraag voor een verblijfsvergunning en een tewerkstellingsvergunning voorligt. De gecombineerde aanvraag is immers ingevoerd bij wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen en de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PbEU 2011, L 343), Stb 2014, nr. 128). Deze wet is op 1 april 2014, derhalve na het primaire besluit, in werking getreden en is derhalve niet van toepassing op eisers aanvraag. De beroepsgrond faalt derhalve.
9. Eiser heeft verder aangevoerd dat de Wav ten onrechte zonder overgangsregeling is gewijzigd. Daarnaast heeft eiser betoogd dat vanaf 1 januari 2014 slechts een tewerkstellingsvergunning wordt verleend indien voor een vacature in theoretische zin prioriteit genietend aanbod aanwezig is, en dus dat het feitelijke aanbod niet meer van belang is, hetgeen een onredelijke uitwerking heeft.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat eiser voorafgaand aan 1 januari 2014 niet drie aaneengesloten jaren in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning en een tewerkstellingsvergunning, zodat hij nimmer heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van vrije toegang tot de arbeidsmarkt. Hem zijn dus geen rechten ontnomen. EvenminH bestaat grond voor het oordeel dat verweerder de termijn van drie jaren niet zou kunnen aanpassen voor vreemdelingen die reeds met een tewerkstellingsvergunning werkzaam zijn. De op het prioriteit genietende aanbod betrekking hebbende beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het besluit van 24 april 2014, nu dit gronden zijn die aan de orde kunnen worden gesteld in een procedure volgend op de weigering van de verlening (of verlenging) van een tewerkstellingsvergunning. Omdat dat een beslissing is van het UWV en niet van verweerder valt deze beroepsgrond derhalve buiten de omvang van het geding.
10. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder een belangenafweging had dienen te maken overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
10 augustus 2006 (zaak nr. 200602112/1, JV 2006/372) en van 14 april 2011 (zaak nr. 201011820/1), dat in artikel 4, tweede lid, van de Wav en het daarop gebaseerde Besluit uitvoering Wav uitputtend is geregeld aan welke vreemdelingen een aantekening waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid wordt afgegeven. Voor afgifte van zodanige aantekening aan een vreemdeling die niet tot een van de aangewezen categorieën behoort, biedt de Wav geen ruimte. De wetgeving laat dus geen ruimte voor een belangenafweging, als door eiser bedoeld. De beroepsgrond faalt.
11. Door eiser wordt voorts gesteld dat het besluit van 24 april 2014, en de weigering van de gevraagde arbeidsmarktaantekening, in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de eigendomsrechten van zowel de werkgever en de werkgever, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Verweerder heeft zich met betrekking tot artikel 8 van het EVRM in het besluit van
24 april 2014 op het standpunt gesteld dat eiser niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een inbreuk op het privéleven. Verweerder heeft gewezen op de omstandigheid dat eiser nog niet lang rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van een verblijfsvergunning, zodat van eiser kan worden verlangd naar zijn land van herkomst terug te keren. Ook kan eiser vanuit China met behulp van diverse middelen (internet, skype, post en bezoeken) zijn contacten in Nederland onderhouden.
Door te volstaan met de stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het door artikel 8 van het EVRM te beschermen recht op privéleven heeft eiser niet aangevoerd dat en waarom de door verweerder gegeven motivering tekortschiet, zodat reeds daarom deze beroepsgrond niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 24 april 2014.
Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd over artikel 1 van het Eerste Protocol overweegt de rechtbank dat gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 9 het niet aan verweerder is om hierover te oordelen. Ook ten aanzien van deze beroepsgrond geldt dat deze buiten de omvang van het onderhavige geding valt en naar voren kan worden gebracht indien rechtsmiddelen worden aangewend tegen de weigering van een tewerkstellingsvergunning.
12. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vormt de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het besluit van 5 maart 2014 en hetgeen eiser daartegen in bezwaar naar voren heeft gebracht, in het onderhavige geval heeft kunnen afzien van het horen van eiser.
13. De stelling dat verweerder gehouden is af te zien van het nemen van een terugkeerbesluit tot in rechte vaststaat dat de aanvraag terecht is afgewezen, faalt evenzeer nu daarvoor in de wet of regelgeving geen grond gevonden kan worden.
14. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en
mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).