ECLI:NL:RBDHA:2015:4642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
AWB 14/26988 en 14/26989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Oekraïense vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning en de oplegging van een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat verweerder, hoewel hij terughoudend moest toetsen, niet onterecht had gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank overwoog dat de specifieke medische omstandigheden van eiseres, haar bijzondere band met haar moeder, en de lange periode dat zij in Nederland verbleef, belangrijke factoren waren die in de belangenafweging meegewogen moesten worden. Eiseres had in het verleden strafbare feiten gepleegd, maar de rechtbank vond dat deze veroordeling niet van doorslaggevend belang kon zijn voor de afweging van het algemeen belang versus het privéleven van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de emotionele verbondenheid tussen eiseres en haar moeder, en dat de omstandigheden in Oekraïne, waar eiseres naartoe zou moeten terugkeren, problematisch waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/26988 (beroep)
AWB 14/26989 (voorlopige voorziening)
[V-nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 maart 2015 in de zaak tussen
[eiseres], geboren op [geboortedatum], van Oekraïense nationaliteit, eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres,
voorheen ook bekend onder de namen:
[Alias 1], geboren op [geboortedatum], van Oekraïense nationaliteit; en
[alias 2], geboren op [geboortedatum], van Litouwse nationaliteit
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “als genoemd in B9 van de Vreemdelingencirculaire” met terugwerkende kracht per 29 december 2008 ingetrokken. Tevens heeft verweerder een inreisverbod aan eiseres opgelegd voor een periode van drie jaar, dat ingaat op het moment dat eiseres de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 november 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 28 november 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [naam], de moeder van eiseres. De rechtbank/voorzieningenrechter (de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.1
Op 10 december 2008 heeft de moeder van eiseres aangifte gedaan van mensenhandel. Eiseres heeft op 29 december 2008 daarover een getuigenverklaring afgelegd. Bij beschikking van 26 januari 2009 is aan eiseres met ingang van 29 december 2008 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ‘onder de beperking zoals genoemd in de Vreemdelingencirculaire B9’ verleend.
1.2
Eiseres is door de rechtbank Haarlem op 16 april 2012 veroordeeld tot 140 uren werkstraf, subsidiair 70 dagen gevangenisstraf wegens het vervalsen van de verblijfsvergunning van haar moeder en het daarmee verkrijgen van een hypotheek bij de ING Bank. Het gaat om een veroordeling wegens overtreding van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrifte), gepleegd in de periode van 12 december 2008 tot en met 17 februari 2009 en overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (oplichting) gepleegd in de periode van 20 januari 2009 tot en met 18 februari 2009). De veroordeling is op 12 april 2013 onherroepelijk geworden.
1.3
Na diverse procedures heeft verweerder op 30 oktober 2013 de bezwaren van eiseres gericht tegen de afwijzingen van de verlenging van de verblijfsvergunning wederom ongegrond verklaard. Verweerder heeft die afwijzingen gebaseerd op de openbare orde. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze besluiten in rechte vast staan. Uit deze besluiten volgt dat eiseres tot aan het onderhavige besluit in het bezit was van een verblijfsvergunning van 29 december 2008 tot 29 december 2010 en van 8 november 2011 tot 10 november 2011.
1.3
Bij het onderhavige primaire besluit is de aan eiseres verleende verblijfsvergunning op grond van de veroordeling van eiseres met terugwerkende kracht tot de eerste datum van verlening (29 december 2008) ingetrokken en is aan eiseres een inreisverbod voor de duur van drie jaar opgelegd. Op 11 september 2014 is eiseres gehoord. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.4
Op 1 juli 2014 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht. Naar aanleiding van de zienswijze van eiseres heeft het BMA bij nota van 20 augustus 2014 een nieuw advies uitgebracht. Uit de adviezen blijkt dat eiseres last heeft van buikklachten met diarree. De internist heeft geen oorzaak kunnen vinden en heeft aangegeven dat de klachten psychosociaal kunnen worden geduid. Eiseres heeft tevens slaapstoornissen, nachtmerries, aandachts- en concentratiestoornissen, gevoelens van vervreemding, prikkelbaarheid, angst, schrikachtigheid en paniekaanvallen. De behandelaar geeft aan dat de langdurige procedure voor eiseres het toppunt van belastbaarheid heeft overschreden. De behandelaar geeft aan dat sprake is van suïcidaliteit: eiseres heeft haar pols beschadigd met een mes en haar lange haar afgeschoren. Dat eiseres mogelijk Nederland zou moeten verlaten is een stresserende factor volgens de behandelaar. De behandelaar geeft aan dat er geen gedocumenteerde suïcidepoging is, geen sprake is van psychotische klachten en geen sprake van crisissituaties. Eiseres staat onder behandeling van een psycholoog en een huisarts. Ze krijgt twee maal per maand EDMR-sessies. Volgens de psycholoog zal de behandeling van de psychische klachten tenminste net zo lang zijn als de problemen omtrent het verblijf van eiseres in Nederland aanhouden. Het BMA verwacht, gelet op de aard en ernst van de klachten, geen noodsituatie op korte termijn. Eiseres kan reizen, mits zij tijdens de reis begeleid wordt door een psychiatrisch verpleegkundige. Uit het advies blijkt eveneens dat moeder mantelzorg verleent aan eiseres, maar dat niet blijkt dat de mantelzorg voor eiseres essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling.
Wettelijk kader
2.1
In artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald, voor zover thans van belang, dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven en privéleven.
Op grond van het tweede lid van dat artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2
Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare of nationale veiligheid.
2.3
Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt, voor zover van belang, dat tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, een inreisverbod wordt opgelegd.
Op grond van het zevende lid, aanhef en onder b, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Op grond van het achtste lid kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.4
Volgens paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent. Dit betekent dat bij het uitvaardigen van een inreisverbod rekening gehouden moet worden met artikel 8 EVRM-aspecten.
2.5
Volgens paragraaf B7/3.8.2 van de Vc 2000 is sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven indien de vreemdeling met toepassing van artikel 66a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, een inreisverbod krijgt uitgevaardigd.
Standpunten partijen
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres tijdens haar illegaal verblijf misdrijven heeft gepleegd. Volgens verweerder is niet gebleken van dusdanige bijzondere omstandigheden dat de intrekking van de verblijfsvergunning en oplegging van het inreisverbod achterwege moeten worden gelaten. Evenmin zijn de intrekking en het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM. In zijn belangenafweging heeft verweerder de
guiding principlesbetrokken als geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 (www.echr.coe.int), en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (www.echr.coe.int). Eiseres kan terug naar Oekraïne en niet is gebleken dat eiseres volledig afhankelijk is van haar moeder en niet meer naar buiten durft. Uit de brief van Rataplan van 6 mei 2014 blijkt dat eiseres haar taakstraf naar behoren heeft kunnen uitvoeren. Niet is onderbouwd dat eiseres financieel afhankelijk is van haar moeder. Evenmin is onderbouwd dat eiseres geen contact meer heeft met haar in Oekraïne woonachtige grootmoeder. De kennis en ervaring die eiseres hier heeft opgedaan kunnen haar helpen om een bestaan in het land van herkomst op te bouwen. Nu eiseres sinds jaren een geïsoleerd bestaan leidt, kan niet van een dusdanige worteling in de Nederlandse samenleving worden gesproken dat sprake is van een onrechtmatige inbreuk op het privéleven van eiseres in Nederland. Er zijn geen objectieve belemmeringen om terug te keren naar Oekraïne en niet is gebleken dat moeder eiseres niet zou kunnen volgen bij terugkeer.
4. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit een schending van het familie- en privé als bedoeld in artikel 8 van het EVRM oplevert. Zij voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Eiseres heeft psychische klachten en is afhankelijk van mantelzorg door haar moeder. Dat deze mantelzorg niet essentieel is voor het slagen van de behandeling is niet van doorslaggevend belang. Zij heeft deze zorg nodig en bij terugkeer naar Oekraïne zal eiseres gescheiden worden van haar mantelzorger. Eiseres heeft ook al geruime tijd last van medische problemen waardoor zij het huis niet meer alleen uit durft te gaan. De door het EHRM in het arrest Maslov tegen Oostenrijk (23 juni 2008, nr. 1638/03, www.echr.coe.int) genoemde criteria zijn door verweerder onvoldoende in de belangenafweging meegenomen. Zo is van belang dat het één strafrechtelijke veroordeling betreft, dat geen sprake is van recidiverisico en dat eiseres niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Ook de bijzondere omstandigheden die hebben geleid tot het plegen van de strafbare feiten en de samenhang tussen de gepleegde strafbare feiten en de aangifte van moeder ter zake mensenhandel had verweerder mee moeten wegen. Voor de belangenafweging is voorts van belang dat eiseres vanaf tienjarige leeftijd actief heeft deelgenomen aan de Nederlandse maatschappij: ze is hier naar school geweest, heeft diploma’s behaald en heeft met haar moeder samengewerkt. Eiseres is een jongvolwassene zonder eigen gezin, die altijd met haar moeder heeft samengewoond en financieel afhankelijk is van moeder. Er is dus sprake van beschermenswaardig familieleven tussen moeder en eiseres. Er is meermalen getracht haar verblijf te legaliseren. Bovendien zijn er nimmer pogingen door verweerder ondernomen om eiseres en moeder uit te zetten, zodat sprake is geweest van een soort gedoogstatus. Eiseres wijst hierbij op het arrest van het EHRM inzake Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014, nr. 12738/10 (www.echr.coe.int). Mede door dit nalaten is eiseres hier geworteld geraakt. Daarnaast blijkt uit dit arrest dat er moet worden gekeken naar de “degree of hardship” voor het hele gezin bij terugkeer naar het land van herkomst. Verweerder heeft alleen gekeken of er objectieve belemmeringen bestaan en heeft daarom niet de belangenafweging gemaakt waartoe artikel 8 van het EVRM hem verplicht. Dat eiseres wellicht in Oekraïne een bestaan en sociaal netwerk zou kunnen opbouwen, neemt niet weg dat haar banden met Nederland vele malen sterker zijn. Bovendien kunnen de medische omstandigheden en het ontbreken van een sociaal netwerk een ernstige belemmering vormen voor integratie in Oekraïne. Eiseres is de Oekraïense taal niet machtig, enkel Russisch en dat wordt nu alleen nog gesproken in het zeer onveilige Oost-Oekraïne. Gelet hierop kan van eiseres niet gevergd worden terug te keren, aldus eiseres.
Beoordeling
5.1.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar moeder als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Wel is in geschil of dit familie- en gezinsleven beschermenswaardig is in de zin van voornoemd artikel. De rechtbank acht in dat kader het volgende van belang.
5.1.2
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat ook bij (jong)volwassenen sprake kan zijn van beschermenswaardig familie- en gezinsleven met hun ouders. In dat kader is van belang dat eiseres een jongvolwassene is die nog geen eigen gezin heeft gesticht en altijd bij haar moeder is blijven wonen. Uit het dossier blijkt verder dat eiseres getuige is geweest van hetgeen haar moeder is overkomen. De aangifte van mensenhandel die haar moeder heeft gedaan is weliswaar geseponeerd, maar dat is pas gebeurd nadat er diverse verhoren met mogelijke betrokkenen hebben plaatsgevonden en, na gegrondverklaring door het Gerechtshof van een klachtprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafrecht, nader opsporingsonderzoek is verricht. Gezien dit verleden van eiseres en hetgeen blijkt uit – onder meer – het BMA-advies ten aanzien van de psychische problematiek van eiseres en de brief van de behandelend psycholoog van 28 juli 2014 waarin de diagnose PTSS naar voren komt, alsmede eiseres’ afhankelijkheid van haar moeder gelet op de door moeder verleende mantelzorg, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zeer sterke emotionele verbondenheid tussen eiseres en haar moeder. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen moeder en eiseres en derhalve van beschermenswaardig familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar moeder. De volledige intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod leveren dan ook een inmenging in dit familie- en gezinsleven op.
5.2
Daarmee ligt de vraag voor of verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM van het opleggen van het inreisverbod en intrekking van de verblijfsvergunning af had moeten zien. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, onder meer de arresten van 25 april 2007, Konstatinov tegen Nederland van 26 april 2007, nr. 16351/03 en het arrest Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int), dient bij een inmenging op het recht op respect voor het privé- en familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting om dat privé-, familie- en gezinsleven mogelijk te maken, een
fair balancete worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van zijn privé- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De gehanteerde maatstaf van de
fair balanceimpliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van het algemeen belang van de Nederlandse staat ter bescherming van de openbare orde en ter voorkoming van strafbare feiten aan de veroordeling van eiseres gezien de door haar gepleegde misdrijven in beginsel zwaar gewicht heeft mogen toekennen. De strafbare feiten dateren echter uit eind 2008, begin 2009 en het betreffen geen opium- of geweldsdelicten. Uit het strafvonnis blijkt dat eiseres wel een onvoorwaardelijke straf opgelegd heeft gekregen, die zij ook heeft uitgevoerd, maar dat is afgezien van het opleggen van een gevangenisstraf. Uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister blijkt voorts dat eiseres voor en na haar veroordeling in 2012 niet in aanraking is gekomen met justitie. In het reclasseringsadvies van 1 februari 2012 wordt het recidiverisico als laag ingeschat. De lage kans op recidive volgt ook uit de beschikking van de rechtbank Haarlem van 1 november 2012 waarin het bezwaarschrift van eiseres tegen het nader bepalen en verwerken van haar DNA-profiel gegrond is verklaard. Gelet op het eerder genoemde arrest Maslov van het EHRM had verweerder deze omstandigheden mee moeten wegen in de belangenafweging. Dat is ten onrechte niet althans onvoldoende gebeurd.
5.3
Tegenover het algemeen belang van de Nederlandse staat, staat het belang van eiseres bij uitoefening van haar gezins- en privéleven in Nederland.
5.3.1
De rechtbank acht in dat kader allereerst van belang dat eiseres op tienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, zij hier is opgegroeid en hier naar school is gegaan. Eiseres is altijd in beeld geweest bij de Nederlandse overheid en daarmee ook bij verweerder, gelet op de diverse verblijfsrechtelijke procedures die eiseres vanaf 4 november 1999 heeft gevoerd in een poging haar verblijf te legaliseren en haar legale verblijf te continueren, alsmede haar inschrijving in de Basisregistratie Personen vanaf 17 mei 1999. Onder verwijzing naar het arrest Jeunesse acht de rechtbank van belang dat eiseres in de ruim vijftien jaar dat zij in Nederland verblijft, nimmer door verweerder is uitgezet, terwijl zij wel in beeld was bij verweerder en geen rechtmatig verblijf had. Tevens kan zwaar gewicht worden toegekend aan het feit dat, nu eiseres thans vijftien jaar in Nederland verblijft, zij aanzienlijke banden heeft met Nederland en gezien haar leeftijd navenant minder banden met Oekraïne.
5.3.2
Verder is de vraag of sprake is van een objectieve belemmering één van de aspecten die bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een rol (kunnen) spelen. Ook als er geen sprake is van een objectieve belemmering, kan het belang van de vreemdeling zwaarder wegen en is verweerder gehouden een belangenafweging te maken. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat ook rekening gehouden moet worden met andere (niet objectieve) beletselen die zich voordoen als van het hele gezin gevraagd wordt zich elders te vestigen. Zo spreekt het EHRM in haar rechtspraak ook niet noodzakelijkerwijs enkel van een “objectieve belemmering” om het gezinsleven elders uit te oefenen, maar hanteert het verschillende termen. In bijvoorbeeld het arrest Narenji Haghighi tegen Nederland van 14 april 2009, nr. 38165/07 (www.echr.coe.int), stelt het EHRM de vraag of sprake is van “insurmountable obstacles” voor het gezinslid, wanneer deze zich in het land van de vreemdeling zal moeten vestigen, terwijl het EHRM in andere arresten overweegt dat beantwoord moet worden wat “the seriousness of the difficulties” zal zijn, dan wel of sprake zal zijn van “significant difficulties”, voor de gezinsleden als zij de vreemdeling moeten volgen naar zijn land van herkomst (zie bijvoorbeeld de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 (www.echr.coe.int), Maslov tegen Oostenrijk en Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk van 24 november 2009, nr. 1820/08 (www.echr.coe.int). In het arrest Jeunesse stelt het EHRM, onder meer, de vraag of “it is likely that the applicant and her family would experience a degree of hardship”.
5.3.3
Hieruit volgt dat moet worden gekeken naar de “degree of hardship” voor het hele gezin. Voorts kunnen ook de medische klachten van eiseres een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Uit het arrest van het EHRM van 10 november 2005 in de zaak Paramsothy tegen Nederland (nr. 14492/03) volgt dat ook als de ernst van de te verwachten gezondheidsproblemen niet voldoet aan de maatstaf van artikel 3 van het EVRM, de nadelige gevolgen van terugkeer wel dienen te worden betrokken bij de afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, indien de te verwachten medische problemen dermate ernstig zijn dat deze in de weg staan aan het in stand houden en ontwikkelen van privéleven in de zin van die bepaling.
5.3.4
Uit het BMA-advies kan worden afgeleid dat bij eiseres sprake is van fysieke klachten die psychosociaal kunnen worden geduid, PTSS en suïcidaliteit. Tevens blijkt dat moeder mantelzorg verleent aan eiseres. Weliswaar is deze mantelzorg niet noodzakelijk voor het slagen van de medische behandeling, maar het is wel een omstandigheid die in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van eiseres moet worden meegewogen, zeker gelet op de sterke emotionele verbondenheid tussen moeder en eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hiervan in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap gegeven.
5.3.5
Bij terugkeer naar Donetsk, waar eiseres vandaan komt, zal eiseres terecht komen in een oorlogssituatie. Gelet op haar medische situatie en het feit dat eiseres niet in Oekraïne is opgegroeid, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiseres zich daar zal kunnen handhaven. Voorts is van belang dat ook de moeder van eiseres al vijftien jaar in Nederland verblijft en hier een relatie heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht in hoeverre terugkeer naar Oekraïne voor de moeder van eiseres en haar partner, mede gezien de oorlogssituatie aldaar, een “degree of hardship” op zal leveren.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden in samenhang bezien en enigszins terughoudend toetsend met de door verweerder gemaakte afweging geen
fair balanceis gevonden tussen enerzijds het belang van eiseres bij uitoefening van haar privéleven en uitoefening van het familieleven met haar moeder hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Daaruit volgt dat niet kan worden volgehouden dat verweerder zich met het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod en de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de artikelen 8 van het EVRM en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/26988,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/26989,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,- (zegge: driehonderddertig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.470,- (zegge: duizendvierhonderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: NV
Coll.: WGS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.