ECLI:NL:RBDHA:2015:4504

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
C-09-484326 - FA RK 15-1734
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagskwesties in het kader van het Haagse Verdrag

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 april 2015, betreft het een verzoek van de moeder om de terugkeer van haar minderjarige dochter naar België te bevelen, na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen over de minderjarige, die in België woonde tot de overbrenging op 8 september 2014. De moeder heeft betoogd dat de overbrenging in strijd was met haar gezagsrechten, terwijl de vader stelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf mei 2014 in Nederland was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in België is gebleven, en dat de overbrenging naar Nederland ongeoorloofd was volgens het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar België, met als uiterste datum 6 mei 2015, en wees het verzoek van de moeder om kostenvergoeding af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit vier rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-1734
Zaaknummer: C/09/484326
Datum beschikking: 21 april 2015
Aantal fotokopieën per beschikking

4 bij 1 procureur

6 bij 2 procureurs

1 extra bij:

- last aan de Raad voor Rechtsbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr-zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming
- Gezagswijziging ten behoeve van het gezagregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv

2 extra bij:

- Benoeming van elke deskundige

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 6 maart 2015 ingekomen verzoek van:

[de vrouw]

de moeder,
wonende te [woonplaats] (België),
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden te Terneuzen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man]

de vader,
wonende op een geheim adres in Nederland,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het faxbericht met bijlagen d.d. 3 april 2015 van de zijde van de moeder;
  • het f-formulier met bijlagen d.d. 6 april 2015 van de zijde van de vader
  • het f-formulier met bijlage d.d. 7 april 2015 van de zijde van de moeder.
Op 20 maart 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door mevrouw E.A. Epelbaum, tolk in de Spaanse taal, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens waren aanwezig mevrouw [raadsmedewerksters]namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daarvan om redenen van financiële aard geen gebruik gemaakt.
Op 7 april 2015 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door mevrouw B.I. Stam, tolk in de Spaanse taal, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst ’zoals dat thans luidt’ of ’thans nog’.
Verzoek en verweer
De moeder heeft verzocht de terugkeer van na te noemen minderjarige naar België te bevelen uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar België, dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader de minderjarige aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België, met veroordeling van de vader in de kosten van de procedure, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben elkaar in Colombia ontmoet.
  • Partijen zijn ouders van de minderjarige:
  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats](Colombia).
  • In december 2009 is de moeder met [minderjarige] naar Nederland gevlogen op uitnodiging van grootvader vaderszijde. Zij zijn uiteindelijk niet teruggekeerd naar Colombia.
  • Na enige omzwervingen hebben partijen zich medio augustus 2010 met [minderjarige] in België gevestigd.
  • Na het uiteengaan van partijen is de moeder met [minderjarige] in maart 2011 naar [plaats] (België) verhuisd.
  • Bij vonnis van de jeugdrechtbank te Turnhout d.d. 29 juni 2011 is – voor zover van belang – voor recht verklaard dat het ouderlijk gezag gezamenlijk zal worden uitgeoefend door beide ouders en dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben.
  • Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen d.d. 27 januari 2012 is de uitspraak van de jeugdrechtbank te Turnhout ten aanzien van het ouderlijk gezag bekrachtigd, is de hoofdverblijfplaats van[minderjarige] voorlopig bij de vader (in [plaats], België) bepaald, is als zorgregeling vastgesteld dat [minderjarige] afwisselend een week bij de moeder en een week bij de vader zou verblijven en is de zaak ter evaluatie aangehouden.
  • Bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen d.d. 20 juni 2012 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] definitief bij de vader bepaald en is een zorgregeling bepaald waarin [minderjarige] doordeweeks bij de vader verblijft en in het weekend bij de moeder.
  • In oktober 2012 is de vader voor een korte periode naar Curaçao gegaan.
  • Bij verstekbeschikking van de kortgedingrechter te Turnhout d.d. 29 oktober 2012 is het verblijfrecht van [minderjarige] tot uiterlijk 1 december 2012 toegekend aan de moeder en is gezegd dat de moeder tot 1 december 2012 een verzoekschrift kon indienen tot wijziging van de verblijfplaats van Laura.
  • De vader heeft na terugkeer uit Curaçao verzet aangetekend tegen deze beschikking.
  • Bij beschikking van de rechtbank te Turnhout d.d. 20 december 2012 is voormelde verstekbeschikking d.d. 29 oktober 2012 vernietigd en is in afwachting van een beslissing door de jeugdrechter vastgesteld dat de regeling zoals neergelegd in het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen d.d. 20 juni 2012 weer zal gelden per 1 december 2012.
  • Op 8 februari 2013 heeft de Jeugdrechtbank te Turnhout de vordering van de moeder tot wijziging van de zorgregeling afgewezen.
  • De moeder is omstreeks mei 2013 weer bij de vader en [minderjarige] in [plaats] (België) gaan wonen en tot en met april 2014 verbleven partijen aldaar tezamen met [minderjarige].
  • Tijdens deze periode hebben partijen op 10 juni 2013 een overeenkomst (gecertificeerd door een notaris) opgesteld waarin de vader de zorg voor [minderjarige] overdraagt aan de moeder en er een zorgregeling gedurende de vakanties wordt overeengekomen.
  • De vader is van eind april 2014 tot 21 mei 2014 op Curaçao geweest.
  • De huurovereenkomst van de woning in [plaats] is beëindigd per 1 mei 2014.
  • Na terugkomst uit Curaçao is de vader in [plaats] (Nederland) gaan wonen. De moeder verbleef inmiddels met [minderjarige] in [plaats].
  • Nadien heeft [minderjarige] afwisselend bij de vader in Nederland en bij de moeder in België verbleven.
  • Op 9 juni 2014 heeft de vader toen [minderjarige] bij hem was een tia gekregen waarna de moeder [minderjarige] heeft opgehaald en haar heeft meegenomen naar België.
  • Op 17 juli 2014 verbleef [minderjarige] eveneens bij de vader in Nederland en de vader heeft [minderjarige] op die dag naar de moeder in België gebracht omdat [minderjarige] in [plaats] een afspraak had in het ziekenhuis.
  • Van 17 juli 2014 tot 8 september 2014 verbleef [minderjarige] bij de moeder in België.
  • Vanaf 1 september 2014 ging [minderjarige] naar een basisschool in [plaats] (België).
  • Op 8 september 2014 is [minderjarige] door de vader onder begeleiding van de politie meegenomen van haar school in [plaats] en sedertdien verblijft [minderjarige] bij de vader in Nederland.
  • De moeder heeft hierop een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. De vader is een procedure opgestart bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Deze procedures worden aangehouden in afwachting van een beslissing in onderhavige procedure.
  • De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Colombiaanse nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse en de Colombiaanse nationaliteit.
  • De moeder heeft zich – door tussenkomst van de Belgische Centrale Autoriteit –gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO-nummer [nummer]

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen is niet in geschil is dat zij gezamenlijk het gezag over [minderjarige]uitoefenen. Zij zijn het er voorts over eens dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] tot en met april 2014 in België was gelegen. Partijen verschillen evenwel van mening over de gewone verblijfplaats van [minderjarige] vanaf mei 2014.
De vader is van mening dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] vanaf mei 2014 in Nederland is. Hij heeft hiertoe gesteld dat partijen de intentie hadden om na zijn terugkeer uit Curaçao samen met [minderjarige] in Nederland te gaan wonen. De vader heeft aan deze intentie ook daadwerkelijk gevolg gegeven door na terugkomst uit Curaçao in [plaats] te gaan wonen. De vader heeft gesteld dat [minderjarige] vervolgens direct bij hem in Nederland is komen wonen en alleen op tijdelijke basis terug in België is geweest.
De moeder heeft betwist dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] vanaf mei 2014 in Nederland is gelegen. Volgens haar was de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in België gelegen en is deze daar ook gebleven. Zij betwist dat partijen ooit de intentie hebben gehad om zich samen met [minderjarige] in Nederland te vestigen. Volgens haar hebben partijen juist van alles geregeld met het oog op het vertrek van de vader naar Nederland zonder [minderjarige]. [minderjarige] is tussen eind mei 2014 en 17 juli 2014 nog wel enkele keren in Nederland geweest, maar dat was in het kader van het onderhouden van contact met haar vader, aldus de moeder.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, allereerst beoordelen of [minderjarige] ten tijde van de door de moeder gestelde overbrenging (op 8 september 2014) haar gewone verblijfplaats in België dan wel in Nederland had.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat ‘de gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is, waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van een kind in een land, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de aanwezigheid van een kind in een land niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van een kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
De rechtbank stelt vast dat [minderjarige] vijf jaar oud is en dat zij het grootste deel van haar leven in België heeft doorgebracht. Zij heeft vanaf september 2012 tot eind april 2014, en van
1 september 2014 tot 8 september 2014 onderwijs gevolgd op een Nederlandstalige Belgische basisschool.
De vader heeft gesteld dat het de bedoeling van beide partijen was om zich in mei 2014 met [minderjarige] in Nederland te vestigen, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Voor zover partijen reeds enig moment de intentie hebben gehad om zich samen met [minderjarige] in Nederland te vestigen, hebben zij aan deze intentie bovendien geen gevolg gegeven, zodat – bij gebreke van een uitdrukkelijke toestemming van de moeder voor een verhuizing van [minderjarige] naar Nederland – moet worden aangenomen dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in België is gebleven. In dit verband verwijst de rechtbank naar een beslissing van het gerechtshof Den Haag d.d. 3 februari 2010 (LJN BL1778) waarin is beslist dat de enkele intentie van partijen om zich enig moment in de toekomst elders te vestigen geen wijziging brengt in de gewone verblijfplaats van het kind. Het enkele vertrek van de vader in mei 2014 naar Nederland brengt in de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ook geen wijziging. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de moeder in België is blijven wonen, dat de vader in mei 2014 nog niet over zelfstandige woonruimte in Nederland beschikte en de ouders voor het vertrek van de vader naar Curaçao nog geen basisschool in Nederland voor haar hadden uitgezocht, hoewel zij wisten dat de huur van de woning in België per 1 mei 2014 was opgezegd en dat (ook na terugkeer van de vader) [minderjarige] in mei en juni 2014 niet was ingeschreven op een Nederlandse basisschool terwijl zij wel leerplichtig was. [minderjarige] heeft in de periode van eind mei 2014 tot 17 juli 2014 weliswaar een aantal keer verblijf gehad bij de vader in Nederland, maar dat is steeds voor een beperkte periode geweest. Bovendien twisten partijen over de exacte duur van het verblijf van [minderjarige] in Nederland en over de grondslag hiervan – volgens de vader het vestigen van een duurzaam verblijf en volgens de moeder het onderhouden van contact met de vader. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de ouders ooit overeenstemming hebben bereikt over de wijziging van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] van België naar Nederland en dat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van de door de moeder gestelde overbrenging aldus in België was gelegen.
Nu vaststaat dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aldus is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland op 8 september 2014 aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd.
De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden in de hier aan de orde zijnde zaak geen sprake is en zij overweegt hiertoe het volgende. De stelling van de vader dat [minderjarige] zowel fysiek als psychisch door de moeder zou worden mishandeld, is door de moeder gemotiveerd betwist en door de vader niet nader met objectieve gegevens onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat. Hier komt bij dat de vader ervoor kan kiezen om samen met [minderjarige] terug te keren naar België. De vader heeft weliswaar gesteld dat dit niet mogelijk is omdat hij zijn huidige woning voor een langere periode (tot november 2015) heeft gehuurd en hij niet over de financiële mogelijkheden beschikt om zowel een woning in Nederland als in België te huren, maar de rechtbank is van oordeel dat het onder deze omstandigheden een keuze van de vader is om niet samen met [minderjarige] terug te keren naar België.
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling van de vader dat het feit dat [minderjarige] een posttraumatische stress-stoornis heeft aan haar teruggeleiding in de weg staat. Nergens blijkt uit dat [minderjarige] is getraumatiseerd door (haar verblijf bij) de moeder. Blijkens de door de vader overgelegde verwijzing van huisarts [huisarts] (productie 6 bij het verweerschrift) zou het gaan om een “posttraumatische stress-stoornis ws tgv scheiding ouders”. De rechtbank acht het, gelet op hetgeen [minderjarige] in haar korte leven heeft meegemaakt en gezien haar klachten, van essentieel belang dat er professionele hulpverlening voor [minderjarige] wordt ingeschakeld. Zij is echter van oordeel dat deze hulpverlening ook in België kan worden geboden. Partijen zullen zich hiervoor beiden moeten inzetten, waarbij een belangrijk aspect kan zijn dat zij hun onderlinge strijd staken en goede afspraken maken over de verdeling van de zorgtaken voor [minderjarige]. Voorts overweegt de rechtbank dat een spoedige terugkeer van [minderjarige] naar België geen ongewenste doorbreking van een hulpverleningstraject in Nederland zal opleveren. In Nederland is het hulpverleningstraject immers nog nauwelijks opgestart. Uit het door de vader overgelegde e-mailbericht d.d. 2 april 2015 van [hulpverleningsinstanties] (productie 7 bij het verweerschrift) blijkt dat pas op die datum aan de vader is meegedeeld dat is besloten om te starten met intensieve gezinstherapie. Tot slot heeft de vader op geen enkele wijze zijn stelling onderbouwd dat de klachten van [minderjarige] door terugkeer naar België zullen verergeren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten een onderzoek te verrichten naar de veiligheid van [minderjarige] omdat ervan moet worden uitgegaan dat de Belgische autoriteiten [minderjarige] voldoende bescherming kunnen bieden.
Nu voorts niet op andere wijze is onderbouwd dat een terugkeer van [minderjarige] naar België voor haar gevaarlijk zou zijn of haar in een ondragelijke toestand zou brengen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Gelet hierop behoeft het beroep van de vader op artikel 11 lid 4 Brussel IIbis geen bespreking.
Conclusie
Nu ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar België te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 6 mei 2015, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De rechtbank zal het verzoek van de moeder (gebaseerd op artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet) om de vader te veroordelen in de kosten van deze procedure afwijzen bij gebreke van een concrete onderbouwing van die kosten. De rechtbank zal de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Als er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Colombia),
naar België uiterlijk op 6 mei 2015, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar België, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 6 mei 2015, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D. Bellaart, J. Visser en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.