ECLI:NL:RBDHA:2015:4426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van Zwitserland over werkloosheidsuitkering van eiser na gedeeltelijke werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die gedeeltelijk werkloos was geworden na beëindiging van zijn dienstverband bij een Zwitsers bedrijf, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een WW-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd door het Uwv afgewezen op grond van het feit dat hij op dat moment niet volledig werkloos was, maar gedeeltelijk in dienst bleef van het bedrijf. De rechtbank oordeelde dat op basis van de Europese regelgeving, met name Verordening (EG) nr. 883/2004, Zwitserland bevoegd was om te beslissen over het recht op werkloosheidsuitkering van eiser, omdat hij gedeeltelijk werkloos was en zijn dienstverband niet volledig was beëindigd. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat eiser zich tot het Zwitserse orgaan moest wenden voor zijn uitkeringsaanvraag. Eiser had aangevoerd dat hij niet tijdig was geïnformeerd over de bevoegdheid van Zwitserland, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv pas na ontvangst van cruciale informatie van het Zwitserse verbindingsorgaan op 7 januari 2014 kon besluiten. De rechtbank verwierp het beroep van eiser en verklaarde het ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4886

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M. Hoogendonk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: L.A.P. ter Laak).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is met ingang van 1 april 2013 als Operations Director in voltijdse dienst getreden van [bedrijf X], gevestigd te Geneve, Zwitserland (hierna: [bedrijf X]). Blijkens een zogeheten A1-verklaring is Zwitserland ter zake van deze dienstbetrekking vanaf 1 mei 2013 aangemerkt als de bevoegde lidstaat. Bij brief van 19 juli 2013 heeft [bedrijf X] te kennen gegeven dat het arbeidscontract met eiser per 31 augustus 2013 wordt beëindigd. Op 19 augustus 2013 heeft eiser bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat eiser op 2 september 2013 niet volledig maar gedeeltelijk werkloos was en dat hij daarom viel onder de Zwitserse sociale wetgeving. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser na 31 augustus 2013 gedeeltelijk in dienst is gebleven van [bedrijf X] en dat gelet op de Europese wetgeving het Zwitsers orgaan daarom bevoegd is over de WW-aanvraag van eiser te beslissen.
3.1
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten tijde van de toekenning van de voorschotten reeds beschikte over gegevens waaruit blijkt dat hij niet bevoegd was om te beslissen op de WW-aanvraag van eiser. Omdat verweerder pas na lange tijd tot de conclusie is gekomen niet bevoegd te zijn en niet heeft gezegd dat eiser in Zwitserland een werkloosheidsuitkering moest aanvragen, was eiser te laat met zijn aanvraag in Zwitserland en heeft hij schade geleden. Eiser heeft gesteld dat hij nu niet in aanmerking komt voor een Nederlandse noch voor een Zwitserse werkloosheidsuitkering terwijl dat recht beschermd wordt door verdragen tussen Zwitserland en Nederland. Eiser is dan ook van mening dat verweerder niet mag overgaan tot herziening van de beslissing om WW-voorschotten toe te kennen.
3.2
Ter zitting heeft eiser desgevraagd te kennen gegeven dat hij geen verzoek doet om schadevergoeding als bedoeld in titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft eiser ter zitting zijn beroep aangevuld, in die zin dat hij zich primair op het standpunt stelt dat verweerder wel bevoegd was om te beslissen op de WW-aanvraag van eiser. Eiser wijst er in dit verband op dat hij ten tijde van de aanvraag volledig werkloos was en niet gedeeltelijk werkloos, nu zijn arbeidsovereenkomst met [bedrijf X] was geëindigd en hij is blijven doorwerken zonder daarvoor loon te ontvangen. Dat er later alsnog een nabetaling van loon heeft plaatsgevonden, brengt volgens eiser niet mee dat hij op 2 september 2013 gedeeltelijk werkloos was.
4.1
Bij beslissing van 31 maart 2012 van het Gemengd Comité EU-Zwitserland is Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) met ingang van 1 april 2012 ook van toepassing verklaard op Zwitserland.
4.2
Artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 bepaalt dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat zijn onderworpen.
4.3
Artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 bepaalt dat behoudens de artikelen 12 tot en met 16 voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat van toepassing is.
4.4
Artikel 65, eerste lid, van Vo 883/2004 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de gedeeltelijke werkloze die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde, recht op uitkering heeft volgens de wetgeving van de bevoegde lidstaat alsof hij in die lidstaat woonde.
4.5
Artikel 65, vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de volledige werkloze recht op uitkering heeft volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden aan die wetgeving was onderworpen.
5 Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat voor de vraag of eiser met ingang van 2 september 2013 aanspraak heeft op een door verweerder aan hem te verlenen WW-uitkering bepalend is, of hij op die dag is aan te merken als een gedeeltelijke werkloze of een volledige werkloze. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
6. Naar aanleiding van eisers aanvraag op 19 augustus 2013 om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, heeft verweerder, in afwachting van definitieve verzekeringsgegevens, bij besluit van 17 september 2013 aan eiser per 2 september 2013 een voorschot op een WW-uitkering toegekend. Uit naderhand door tussenkomst van het Zwitserse verbindingsorgaan op 7 januari 2014 verkregen informatie is het verweerder vervolgens gebleken, dat eiser per 2 september 2013 niet is ontslagen, maar dat zijn dienstverband bij [bedrijf X] van 2 september 2013 tot 2 december 2013 gedurende één dag per week is gecontinueerd. Met ingang van 2 december 2013 is eiser weer in voltijdse dienst getreden van [bedrijf X], hetgeen eiser bij wijzigingsformulier van 9 december 2013 aan verweerder heeft doorgegeven.
7. De rechtbank stelt vast dat [directeur bedrijf X], directeur van [bedrijf X], in een e-mailbericht van 6 januari 2014 aan het Zwitserse verbindingsorgaan heeft medegedeeld dat per 2 september 2013 geen onderbreking van de arbeidsverhouding met eiser heeft plaatsgevonden maar “slechts een vermindering van de arbeidsverhouding (van 100% naar 20%)” en dat dit is vastgelegd in een aangepast contract. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser op 31 augustus 2013 niet is ontslagen, maar met ingang van 2 september 2013 voor een dag per week in loondienst is gebleven van [bedrijf X]. Ter zitting heeft eiser dit ook bevestigd. Dat [bedrijf X] het loon van eiser, kennelijk om financiële redenen, bij wijze van nabetaling op een later tijdstip heeft uitbetaald, doet niet af aan de vaststelling dat het dienstverband van eiser met [bedrijf X] feitelijk is voortgezet. Verweerder heeft gelet hierop terecht het standpunt ingenomen dat eiser op 2 september 2013 niet volledig maar gedeeltelijk werkloos was.
8. Dit leidt er ingevolge de aanwijsregel van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 65, eerste lid, van Vo 883/2004 toe, dat Nederland als woonland niet bevoegd is om te beslissen over het recht op WW-uitkering van eiser en dat eiser zich als gedeeltelijk werkloze ter verkrijging van een (gedeeltelijke) werkloosheidsuitkering tot het Zwitserse orgaan had moeten wenden. Op grond van deze communautaire bepalingen heeft verweerder in het bestreden besluit daarom terecht het werkland Zwitserland als beslissingsbevoegd aangewezen.
9. De rechtbank verwerpt eisers standpunt dat verweerder te lang heeft gewacht met de mededeling dat hij zijn WW-aanvraag bij het Zwitserse orgaan moet indienen. Verweerder beschikte immers pas op 7 januari 2014, toen bericht werd ontvangen van het Zwitsers verbindingsorgaan, over de voor het nemen van een definitieve beslissing cruciale informatie en heeft daags daarna op 10 januari 2014 het primaire besluit genomen waarin de afwijzing is neergelegd. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder op een eerder tijdstip dan 7 januari 2014 wist of kon weten dat eiser in dienst was gebleven van [bedrijf X].
De rechtbank ziet er weliswaar niet aan voorbij dat eiser mogelijk tussen wal en schip is geraakt nu het Zwitserse orgaan zijn uitkeringsaanvraag niet meer in behandeling neemt, maar zij wijst er ook op dat van eiser, als ontvanger van een aan hem verstrekt WW-uitkeringsvoorschot, had mogen worden verwacht dat hij verweerder er bijtijds van op de hoogte had gebracht dat zijn dienstverband met [bedrijf X] gewijzigd werd voortgezet in plaats van beëindigd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.