ECLI:NL:RBDHA:2015:435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
C-09-480379-KG ZA 15-2
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige terbeschikkingstelling aan Duitse autoriteiten ingevolge artikel 36 lid 2 van de Overleveringswet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans verblijvende in PI [p.i.], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Veiligheid en Justitie. [eiser] heeft de Staat gedagvaard om te voorkomen dat hij feitelijk wordt overgeleverd aan de Duitse autoriteiten. De zaak betreft de toepassing van de Overleveringswet, specifiek artikel 36 lid 2, dat de voorlopige terbeschikkingstelling van een opgeëiste persoon aan de uitvaardigende justitiële autoriteit mogelijk maakt onder bepaalde voorwaarden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] op 27 april 2012 door het Staatsanwaltschaft Bochum in Duitsland werd gezocht op basis van een Europees aanhoudingsbevel in verband met oplichting. [eiser] was ook verdachte in een Nederlandse strafzaak en verbleef in voorlopige hechtenis. De rechtbank Amsterdam had eerder de overlevering van [eiser] aan Duitsland toegestaan, maar de feitelijke overlevering was aangehouden vanwege de lopende strafzaak in Nederland.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat de vorderingen van [eiser] terecht heeft bestreden. De rechter concludeerde dat de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] aan de Duitse autoriteiten noodzakelijk was voor de voortgang van de strafvervolging in Duitsland en dat de Staat niet onrechtmatig handelde. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een voorlopige terbeschikkingstelling kan plaatsvinden en de verantwoordelijkheden van de Staat in dit proces.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/480379/ KG ZA 15-2
Vonnis in kort geding van 6 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in PI [p.i.],
eiser,
advocaat mr. S. Schuurman te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.

1.Het procesverloop

[eiser] heeft de Staat op 5 januari 2015 doen dagvaarden om op 6 januari 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die zitting ook behandeld. Kort na de sluiting van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter (op diezelfde dag) mondeling uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.Het wettelijk kader

Het onderhavige geschil heeft betrekking op de toepassing door de Staat van de Overleveringswet ('Olw'). De voor deze zaak relevante bepalingen van de Olw luiden als volgt:
"Artikel 35

1. Zo spoedig mogelijk na de uitspraak waarbij de overlevering geheel of gedeeltelijk is toegestaan, maar niet later dan tien dagen na de datum van deze uitspraak, wordt de opgeëiste persoon feitelijk overgeleverd. De officier van justitie bepaalt, na overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit, de tijd en plaats.

(…)

Artikel 36

1. De beslissing omtrent de tijd en de plaats van de feitelijke overlevering wordt aangehouden, indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is, of een door een Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is.

2. In gevallen als voorzien in het eerste lid kan Onze Minister, na advies van het openbaar ministerie, bepalen dat en onder welke voorwaarden de opgeëiste persoon ten behoeve van diens berechting reeds aanstonds voorlopig ter beschikking van de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden gesteld.

3. In geval van toepassing van het tweede lid bericht de officier van justitie dat de opgeëiste persoon voorlopig ter beschikking zal worden gesteld van de uitvaardigende justitiële autoriteit, met wie hij ook de daaraan verbonden voorwaarden schriftelijk overeenkomt.

4. Ondergaat de opgeëiste persoon, te wiens aanzien het derde lid wordt toegepast, een vrijheidsstraf, dan komt de tijd gedurende welke hij in het buitenland ter beschikking van de uitvaardigende justitiële autoriteit is, in mindering op zijn straftijd.

Artikel 37

1. Indien zulks voor de toepassing van artikel 35, eerste of tweede lid, noodzakelijk is, wordt de opgeëiste persoon op bevel van de officier van justitie aangehouden voor ten hoogste drie dagen. Indien de feitelijke overlevering niet binnen de termijn van drie dagen heeft kunnen plaatsvinden, kan het bevel tot aanhouding door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste drie dagen worden verlengd.

(…)"

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 6 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Op 27 april 2012 heeft het Staatsanwaltschaft Bochum (Duitsland) een Europees aanhoudingsbevel ('EAB') uitgevaardigd, waarbij wordt verzocht om aanhouding en overlevering van [eiser] ten behoeve van diens strafvervolging in Duitsland ter zake van oplichting ('matchfixing'). Aan het EAB lag ten grondslag een bevel tot voorlopige hechtenis van het Amtsgericht Bochum van 28 maart 2012.
3.2.
[eiser] is (ook) verdachte in een Nederlandse strafzaak betreffende een schilderijenroof. In verband daarmee verbleef hij vanaf 14 september 2012 in voorlopige hechtenis. In die zaak is [eiser] inmiddels veroordeeld door de rechtbank tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf. [eiser] is in hoger beroep gegaan tegen dat strafvonnis. Het gerechtshof heeft in de appelzaak nog geen einduitspraak gedaan.
3.3.
Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de rechtbank Amsterdam de overlevering van [eiser] aan het Staatsanwaltschaft Bochum toegestaan. Op de voet van het bepaalde in artikel 36 lid 1 Olw is de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijke overlevering aangehouden in verband met de in Nederland lopende strafrechtelijke vervolging van [eiser].
3.4.
Op 4 december 2014 - nadat [eiser] ongeveer twee derde van de hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf had uitgezeten - heeft het gerechtshof de feitelijke uitvoering van de voorlopige hechtenis van [eiser] beëindigd, volgens [eiser] na opheffing en volgens de Staat na schorsing. Sindsdien verblijft [eiser] in overleveringsdetentie.
3.5.
Na overleg met de behandelend Advocaat-Generaal bij het ressortsparket Den Haag en de Duitse autoriteiten, heeft de officier van justitie op 17 december 2014 aan de minister van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Minister') geadviseerd om onder voorwaarden toestemming te geven voor de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] aan de Duitse autoriteiten ex artikel 36 lid 2 Olw. Vervolgens heeft de Minister op 29 december 2014 die toestemming (onder voorwaarden) verleend.
3.6.
Nadat de Duitse autoriteiten hadden ingestemd met de aan de voorlopige terbeschikkingstelling te stellen voorwaarden, is afgesproken dat de feitelijke overdracht van [eiser] aan de Duitse autoriteiten zal plaatsvinden op 6 januari 2015 om 11.30 uur.
3.7.
Op 30 december 2014 is een verzoek van [eiser] tot schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen door de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep tegen die beslissing dient op 7 januari 2015.

4.Het geschil

4.1
Na vermindering van eis vordert [eiser] de Staat te verbieden hem feitelijk over te leveren aan Duitsland, dan wel zijn overlevering te schorsen tot 1 februari 2015, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2.
Samengevat voert [eiser] daartoe - zo begrijpt de voorzieningenrechter - het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig door [eiser] voorlopig ter beschikking van de Duitse autoriteiten te stellen op de voet van artikel 36 lid 2 Olw.
Daarvoor is allereerst van belang dat een dergelijke voorlopige terbeschikkingstelling slechts mogelijk is wanneer dat noodzakelijk is voor de voortgang van de vervolging van [eiser] in Duitsland. Die situatie doet zich niet voor.
Daarnaast heeft de Minister aan de voorlopige terbeschikkingstelling ten onrechte niet verbonden de voorwaarde dat de duur van de detentie van [eiser] in Duitsland in mindering moet worden gebracht op de (eventueel) aan hem op te leggen vrijheidsstraf door de Duitse rechter.
Het belang van [eiser] bij zijn primaire vordering is dat hij van zijn vrijheid kan genieten. Bij de subsidiaire vordering heeft hij belang, in die zin dat hij nog niet ter beschikking van de Duitse autoriteiten wordt gesteld voordat het gerechtshof heeft beslist op het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie en dat hij zijn 90-jarige moeder nog kan zien voordat hij in Duitsland wordt gedetineerd.
4.3.
De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.

5.De beoordeling van het geschil

Inleiding
5.1.
[eiser] grondt zijn vorderingen op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de civiele rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven. Voor de goede orde wordt daarbij nog opgemerkt dat [eiser] weliswaar een verbod c.q. schorsing van zijn overlevering vordert, maar dat hij daarmee - blijkens zijn stellingen - kennelijk beoogt een verbod c.q. schorsing van de voorlopige terbeschikkingstelling. Uit het verweer van de Staat blijkt dat hij de vordering ook aldus heeft begrepen.
5.2.
Kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of (a) het de Staat vrijstaat om [eiser] - op de voet van artikel 36 lid 2 Olw - voorlopig ter beschikking te stellen van de Duitse autoriteiten en, zo ja, (b) de Staat daarbij heeft gehandeld zoals van hem mag worden verwacht. Volgens [eiser] moeten beide onderdelen van die vraag ontkennend worden beantwoord. Na het debat op de zitting resteren in dat verband nog de twee onder 4.2 vermelde argumenten betreffende kort gezegd (i) de noodzaak van de voorlopige terbeschikkingstelling en (ii) de in mindering te brengen duur van de detentie in Duitsland op de hem (eventueel) op te leggen vrijheidsstraf. De voorzieningenrechter overweegt daarover het volgende.
5.3.
Uitgangspunt van de Olw is dat feitelijke overlevering niet plaatsvindt zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging gaande is of een door de Nederlandse rechter tegen hem gewezen strafvonnis nog (deels) voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Dit is vastgelegd in artikel 36 lid 1 Olw.
5.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 36 lid 2 Olw is het in de in lid 1 van artikel 36 Olw vermelde gevallen wel mogelijk om de opgeëiste persoon - onder voorwaarden - reeds aanstonds voorlopig ter beschikking te stellen van de uitvaardigende justitiële autoriteit (in casu het Staatsanwaltschaft Bochum) ten behoeve diens berechting. Het onderhavige geschil ziet op deze situatie.
Argument I
5.5.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat tot een beslissing betreffende een voorlopige terbeschikkingstelling alleen kan en mag worden overgegaan indien dat noodzakelijk is voor de voortgang van zijn vervolging in Duitsland en dat aan die voorwaarde niet is voldaan. In dat verband beroept hij zich op het "Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations "The practical applications of the European arrest warrant and corresponding surrender procedures between member states" Report on the Netherlands" van de Raad van de Europese Unie van 2 december 2008 (hierna 'het Raadsrapport'), dat - onder meer - vermeldt:
"If necessary for the progress of the prosecution of the offence on which the EAW is based, and if the conditional surrender does not obstruct the Netherlands criminal prosecution or the execution of a Netherlands sentence, the Minister of Justice is advised to accede to the temporary surrender of the requested person".
Daaruit volgt volgens [eiser] dat moet blijken dat er in Duitsland daadwerkelijk concrete (straf)vervolgingshandelingen worden verricht jegens hem, waarvoor zijn aanwezigheid in Duitsland noodzakelijk is. Dat is niet het geval, zo stelt hij.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat - na de beëindiging van de voorlopige hechtenis van [eiser] op 4 december 2014 - de voorlopige terbeschikkingstelling van [eiser] aan de Duitse autoriteiten de voortgang van de strafrechtelijke vervolging van [eiser] in Nederland, en/of de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis niet belemmert. Verder is van belang dat uit (een bijlage van) het EAB betreffende [eiser] blijkt dat de Duitse autoriteiten [eiser] strafrechtelijk (willen) vervolgen wegens oplichting ('matchfixing'). Uit de door de Staat in het geding gebrachte stukken uit december 2014 en januari 2015 volgt dat dat nog steeds actueel is. Op grond daarvan mag de Staat er - in beginsel - van uitgaan dat de strafrechtelijke vervolging van [eiser] in Duitsland daadwerkelijk zal plaatsvinden, dan wel zal worden voortgezet. Relevante feiten en/of omstandigheden die op het tegendeel wijzen zijn in ieder geval gesteld noch gebleken. In die situatie is een nader onderzoek van de Staat dienaangaande niet noodzakelijk. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan de voorwaarden die artikel 36 lid 2 Olw stelt en treft het eerste argument van [eiser] geen doel.
Argument II
5.7.
Naar de mening van [eiser] had de Minister in zijn beslissing om [eiser] voorlopig ter beschikking te stellen aan de Duitse autoriteiten (ook) moeten opnemen de voorwaarde dat de duur van de detentie van [eiser] in Duitsland tussen het moment van het vertrek uit Nederland en de terugkeer naar Nederland in mindering moet worden gebracht op de vrijheidsstraf die hem ([eiser]) eventueel in Duitsland wordt opgelegd. Ook in dat kader beroept [eiser] zich op het Raadsrapport, waarin - voor zover van belang - is opgenomen:
"According to the information provided, while the specific conditions are adjusted to the circumstances of the case, the Netherlands Minister for Justice, in addition to detention during temporary surrender, usually requires the following:
(…)
▪ the duration of the detention to which the surrendered person in the issuing Member State is subject between the time of his departure and his (possible) return to the Netherlands is deducted from the sentence imposed in the issuing Member State;".
5.8.
Ook dat argument kan [eiser] niet baten. Een verplichting tot het opnemen van een dergelijke voorwaarde is niet gebleken. Het Raadsrapport vermeldt ook niet meer dan dat de Minister zo'n voorwaarde
gewoonlijkopneemt. Daar komt bij dat de Staat gemotiveerd heeft gesteld dat de hier aan de orde zijnde detentie (ook) volgens Duits recht in mindering moet worden gebracht op een eventueel op te leggen vrijheidsstraf. [eiser] heeft deze stelling niet (afdoende) weersproken.
Afronding
5.9.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
5.10.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat [eiser] - voor zover het gerechtshof zijn overleveringsdetentie zal schorsen - op bevel van de officier van justitie onmiddellijk kan worden aangehouden, op grond van het bepaalde in artikel 37 Olw. Uit de stellingen van de Staat kan worden opgemaakt dat dat in het eventueel voorkomende geval ook zal gebeuren. Daarvan uitgaande moet worden aangenomen dat [eiser] in dat opzicht ook geen belang heeft bij zijn vordering.
5.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015.
jvl