ECLI:NL:RBDHA:2015:4334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
472465 HA ZA 14-989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van een mede-erfgenaam in een vordering tot eigendom op basis van extinctieve verjaring

In deze zaak heeft mevrouw [eiseres] een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, waarin zij stelt dat zij door middel van extinctieve verjaring eigenaar is geworden van drie percelen grond. De vordering is gebaseerd op het feit dat haar overleden echtgenoot, de heer [erflater], deze percelen sinds de jaren '70 in gebruik had genomen. Mevrouw [eiseres] vordert onder andere dat de rechtbank haar als eigenaar in de kadastrale registers zal opnemen en dat het vonnis in de plaats zal treden van een notariële akte. De Staat heeft verweer gevoerd en gevorderd dat mevrouw [eiseres] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van mevrouw [eiseres] beoordeeld en vastgesteld dat zij niet de enige erfgenaam is van de erflater, maar dat ook de kinderen erfgenamen zijn. Dit betekent dat mevrouw [eiseres] niet zelfstandig kan vorderen, maar dat alle erfgenamen gezamenlijk moeten optreden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat mevrouw [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij namens de gemeenschap van erfgenamen optreedt. De rechtbank heeft haar in de proceskosten veroordeeld.

Het vonnis is op 1 april 2015 uitgesproken door mr. M.J. Alt-van Endt. De rechtbank heeft de vordering van mevrouw [eiseres] afgewezen en haar in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C09/472465 / HA ZA 14-989
Vonnis van 1 april 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procesadvocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove te Den Haag,
behandelend advocaat: mr. S.M. van de Pest te Den Haag,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat en Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Rijksvastgoedbedrijf)
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. J. Hu en S.J. van Baasbank te Utrecht.
Partijen zullen hierna ‘mevrouw [eiseres]’ en ‘de Staat’ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van mevrouw [eiseres] van 22 juli 2014;
  • de akte houdende produkties van 27 augustus 2014 van mevrouw [eiseres];
  • de conclusie van antwoord met produkties van de Staat van 8 oktober 2014;
  • het vonnis waarbij een comparitie van partijen is bevolen van 22 oktober 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 februari 2015 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte overlegging produkties van mevrouw [eiseres] van 18 februari 2015;
  • de akte inbreng produkties van de Staat van 18 februari 2015;
  • de reactie van mevrouw [eiseres] op het proces-verbaal van 23 februari 2015;
  • de akte uitlaten produkties van mevrouw [eiseres] van 4 maart 2015;
  • de akte na comparitie van de Staat van 4 maart 2015, tevens inhoudende een reactie op het
proces-verbaal.
1.2.
Vonnis is ter zitting bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Mevrouw [eiseres] is gehuwd geweest met de heer [erflater]. Hun huwelijk is door de dood van laatstgenoemde (hierna: de erflater) op 5 juni 2011 ontbonden. Zij hadden (voor zover bekend) twee thans nog in leven zijnde zonen: [A] en [B].
2.2.
Op 22 december 2006 heeft de erflater een testament gemaakt. Dit testament houdt onder meer in:
“(…)
A. HERROEPING (…)
1. Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen. (..)
B. VERREKENING VAN GIFTEN (INBRENG)
Ik stel mijn kinderen voor zover nodig vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van alle door mij aan hen gedane giften, tenzij bij het doen van de gift anders is bepaald.
(…)
E. BEPALINGEN OMTRENT VERKRIJGINGEN
1. Benoeming erfgenamen
Ik benoem tot mijn erfgenamen mijn echtgenote en mijn kinderen voor de delen voor de wettelijke erfopvolging bepaald.
Een en ander onverminderd in deze beschikking opgenomen bijzondere regelingen met betrekking tot deze erfstellingen.
(…)
F. LANGSTLEVENDE AL TENZIJ-VARIANT A: VERDELING
1. Geen goederenrechtelijke wettelijke verdeling
Afdeling 4.3.1 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek stel ik geheel buiten toepassing.
2. Quasi-wettelijke verdeling door langstlevende
Ik leg mijn echtgenote als executeur, zoals hierna te benoemen, de testamentaire last op (…), welke last mede rust op de gezamenlijke erfgenamen, om de nalatenschap te verdelen als ware er een wettelijke verdeling (…) Ik ken mijn echtgenote bovendien de bevoegdheid toe, om als vertegenwoordiger van mijn erfgenamen, de nalatenschap met inachtneming van het hierna bepaalde te verdelen bij notariële akte. Ik benoem haar hiertoe tot afwikkelingsbewindvoerder. (…)
4. Tussentijdse bevoegdheid (vóór goederenrechtelijke effectuering)
Mijn echtgenote is eveneens bevoegd om over de goederen van mijn nalatenschap als vertegenwoordiger van de erfgenamen te beschikken, als ware zij enig rechthebbende en derhalve zonder medewerking/toestemming/machtiging/ goedkeuring van welke aard dan ook, zulks met toepassing van het beginsel van zaaksvervanging. Dit mede met als doel een soepele boedelafwikkeling te garanderen.
5. Bepalingen inzake de verdeling
Ten aanzien van de vorderingen die in het kader van deze verdeling ontstaan, geldt het volgende:
a. Opeisbaarheid vorderingen kinderen
Ik bepaal dat deze vorderingen slechts opeisbaar zijn:
- bij overlijden van mijn echtgenote; (…)
J. EXECUTELE
Benoeming
Ik benoem mijn echtgenote tot executeur. (…)
Taak
(…)
De executeur heeft bovendien als taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan. (…)
De erfgenamen kunnen niet zonder medewerking van de executeur of machtiging van de kantonrechter over de goederen van de nalatenschap of hun aandeel daarin beschikken, voordat het beheer van de executeur is geëindigd.
2.3.
Het terrein gelegen (nabij) [adres 1] en [adres 2] te ([postcode]) [woonplaats 2], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [sectie 1], nummer [nummer 1], ter grootte van 2,15 hectare (perceel 1) en
het grasland gelegen aan de Maas te [gemeente], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [sectie 1], nummer [nummer 3] (gedeeltelijk) ter grootte van 3,77 hectare (perceel 2)
zijn in het kadaster opgenomen als eigendom van de Staat (en staan op naam van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu). Deze twee percelen liggen aan de oever van de rijksrivier de Afgedamde Maas en maken onderdeel uit van een zogenaamd waterstaatswerk.
2.4.
Sinds het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw heeft de erflater de percelen 1 en 2 in gebruik genomen. De erflater heeft met zijn bedrijf Aannemingsbedrijf [erflater] B.V. in opdracht van de Staat diverse onderhoudswerkzaamheden aan deze twee percelen verricht en hij heeft deze gelegenheid aangegrepen om daar zijn vee (paarden en pony’s) te
stallen.
2.5.
Op 22 mei 2012 heeft [B] aan de Staat geschreven:
“(…) Namens de erfgenamen van de heer [erflater] (…) (hierin: “erflater”) bericht ik u als volgt.
Ruim 30 jaar geleden heeft de erflater van u (of uw rechtsvoorgangers) in bezit genomen een perceel grond, plaatselijk bekend nabij [postcode] [woonplaats 2], [adres 1] en [adres 2], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [sectie 1], nummer [nummer 1] (gedeeltelijk), ter grootte van ongeveer 2,5 hectare (hierin: “het perceel”).
Erflater heeft een erfafscheiding(en) aangebracht op het perceel, heeft het perceel gedurende de hierboven omschreven duur onderhouden (onder meer door gras te maaien) en weidt gedurende de hele periode daarop vee (schapen, paarden en pony’s).
Op grond van dat bezit en verdere uiterlijke kenmerken daarvan heeft erflater – primair op grond van verkrijgend verjaring en subsidiair op grond van extinctieve verjaring - de eigendom van het perceel verkregen.
Het door de erflater aangevangen bezit (en de eigendom) is na diens overlijden voortgezet door de erfgenamen van erflater.
De erfgenamen is recentelijk gebleken dat koeien van derden grazen op het aan hen in eigendom behorende perceel. Daartoe zou u een pachtovereenkomst hebben gesloten met de desbetreffende derde dan wel hem uit anderen hoofde het gebruik van het perceel hebben toegestaan en/of vergund.
Hierdoor verzoek ik u vriendelijk doch dringend te bevorderen dat u zelf en de desbetreffende derde de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van de erfgenamen van erflater staakt en gestaakt houdt. (…)
Voorts verzoek ik u hierdoor bevorderen – en daartoe al het nodige te doen of na te laten – teneinde de overgang van de eigendom krachtens verjaring te (doen) inschrijven in het daartoe bestemde registers gehouden door de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers.
Het in de vorige alinea omschreven verzoek treft mutatis mutandis ook het terrein (grasland) gelegen aan de Maas te [gemeente] (nabij de [adres 1] te [woonplaats 2]), kadastraal bekend gemeente [gemeente], [sectie 1], nummer [nummer 3] ter grootte van ongeveer 2 hectare.
Graag ontvang ik, ten blijke van uw instemming met de hierin opgenomen verzoeken, deze brief, voorzien van een datum, de na(a)m(en) en handtekening(en) van de daartoe bevoegde perso(o)n(en) van u retour. (…)
2.6.
De Staat heeft bij brief van 30 augustus 2012 deze verzoeken gemotiveerd van de hand gewezen.
2.7.
Bij brief van 29 maart 2013 heeft de Staat vernomen dat de erflater ook in gebruik had genomen;
- het grasland gelegen aan de [geografische aanduiding], kadstraal bekend
gemeente [woonplaats], [sectie 2], nummer [nummer 2], ter grootte van 2,67 hectare (perceel 3).
2.8.
Ook perceel 3 is in het kadaster opgenomen als eigendom van de Staat en dit perceel staat op naam van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2.9.
De Staat heeft bij brief van 25 april 2013 tegen de brief van 29 maart 2013 geprotesteerd, erop gewezen dat de erven [eiseres] dit perceel zonder recht of titel in gebruik hebben genomen, dat de Staat zich alle rechten en weren voorbehoudt en dat de brief voor zover nodig tevens een eventuele verjaring beoogt te stuiten.

3.Het geschil

3.1.
Mevrouw [eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk:
I. te verklaren voor recht dat zij door middel van extinctieve verjaring eigenaar is geworden van de voormelde drie percelen;
II. te gelasten dat zij in de kadastrale registers als eigenaar van deze percelen zal worden opgenomen en dat het vonnis van de rechtbank op grond van artikel 3:301 BW in de plaats zal treden van een wettelijk opgemaakte notariële akte;
III. de Staat in de kosten te veroordelen.
3.2.
De Staat heeft gevorderd mevrouw [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar vorderingen af te wijzen en haar in de kosten van het geding te veroordelen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of mevrouw [eiseres] in haar vorderingen kan worden ontvangen.
4.2.
Mevrouw [eiseres] heeft bij dagvaarding gesteld dat zij
deerfgename is van de heer [erflater], die op 5 juni 2011 is overleden (dgv. onder 1), dat de erflater en naderhand zij sinds begin jaren ’70 gebruik maken van de voormelde drie percelen grasland, dat zij op grond van de extinctieve verjaring ex 3:105 BW eigenaar is geworden van die percelen. Zij heeft als bijlagen bij de dagvaarding onder meer overgelegd de correspondentie die haar zoon [B] heeft gevoerd (zie rov. 2.5.) en de briefwisseling die haar juridisch adviseur heeft gevoerd met de Staat en zij heeft tot slot de hiervoor vermelde vorderingen ingesteld.
4.3.
De Staat is bij conclusie van antwoord niet op de ontvankelijkheid ingegaan.
4.4.
Ter zitting heeft de rechtbank, in verband met de ambtshalve te onderzoeken ontvankelijkheid van de vordering en gezien de onderliggende correspondentie van de zoon van mevrouw [eiseres] (zie rov. 2.5) en van de juridisch adviseur (waarin hij stelt op te treden voor de gezamenlijke erfgenamen van de erflater), aan mevrouw [eiseres] gevraagd of het klopt dat haar dagvaarding aldus moet worden opgevat dat zij in dit geding louter voor zichzelf vordert. Namens mevrouw [eiseres] is dit toen bevestigd. Daarbij is namens haar medegedeeld dat zij de vorderingen als erfgenaam uit de nalatenschap van wijlen de heer [eiseres] heeft verkregen en dat zij als de langst levende de enige erfgename is.
4.5.
De Staat heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij het testament niet heeft geverifieerd, dat hij ervan uitgegaan is dat mevrouw [eiseres] als langst levende de zeggenschap heeft over de erfenis en dat een eventueel kindsdeel pas vrijkomt na haar overlijden.
4.6.
Vervolgens heeft de rechtbank ter zitting aan mevrouw [eiseres] verzocht het testament van de erflater in te sturen en zij is daarbij voorts in de gelegenheid gesteld daarop een korte schriftelijke toelichting te geven. De Staat mocht hierop nog reageren.
4.7.
Mevrouw [eiseres] heeft na de zitting het testament van de erflater overgelegd en zij heeft daarbij (slechts) vermeld: ‘langstlevende testament de heer [erflater] van 22 december 2006’.
4.8.
De Staat heeft hierop bij antwoordakte betoogd dat, in tegenstelling tot hetgeen mevrouw [eiseres] ter zitting naar voren heeft gebracht, in het testament is bepaald dat mevrouw [eiseres]
ènde kinderen van de erflater tot zijn erfgenamen zijn benoemd en dat mevrouw [eiseres] derhalve niet de enige erfgename is, zodat zij niet-ontvankelijk is in haar vorderingen.
4.9.
De rechtbank overweegt het volgende. Anders dan mevrouw [eiseres] (veronder)stelt is zij, zo blijkt uit het hiervoor deels geciteerde testament, niet de enig erfgenaam van de erflater, maar zijn ook de kinderen erfgenaam. Daarmee zijn mevrouw [eiseres] en de kinderen samen deelgenoten in de nalatenschap van de erflater. Indien en voor zover hun claim jegens de Staat gegrond is, hebben zij gezamenlijk één vorderings-recht. Een rechterlijke uitspraak kan slechts dat ene gehele vorderingsrecht betreffen. Dit sluit uit dat een of meer deelgenoten voor zichzelf een rechterlijke uitspraak verlangen ten aanzien van dat vorderingsrecht (HR 5 maart 1999, NJ 1999, 383, LJN ZC2868). Volgens de hoofdregel van art. 3:171 BW kan een deelgenoot ten behoeve van de gemeenschap (hier: de nalatenschap) een rechtsvordering instellen, maar dan dient hij volgens vaste jurisprudentie, op straffe van niet-ontvankelijkverklaring, wel kenbaar te maken dat hij ten behoeve van de gemeenschap vordert. In dit geval meent mevrouw [eiseres] echter (abusievelijk) de enige erfgenaam te zijn en zij heeft, in lijn daarmee, haar stellingen en vorderingen geformuleerd. Zij heeft ter zitting desgevraagd bevestigd slechts voor zichzelf te vorderen, en dus niet ten behoeve van de gemeenschap. Mevrouw [eiseres] is, gezien voormeld misverstand, in rechte evenmin kenbaar opgetreden als deelgenootvertegenwoordiger. Zij kan, bij gebreke van enige toelichting in die zin (waartoe zij uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld), niet geacht worden in die hoedanigheid te zijn opgetreden, ook al is de Staat daar ter zitting nog van uitgegaan en zou zij daartoe op grond van het testament bevoegd zijn geweest. Dit betekent dat mevrouw [eiseres] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Proceskosten
4.10.
Mevrouw [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. Het door de Staat betaalde griffierecht bedraagt € 608,-. De proceskosten zijn conform het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven begroot, waarbij 2,5 punten zijn gerekend conform tarief II à € 452,- per punt, zijnde € 1.130,- , derhalve in totaal € 1.738,-. De kostenveroordeling zal, conform de vordering van de Staat, worden vermeerderd met de wettelijke rente zoals na te melden.

5.De beslissing

5.1.
De rechtbank:
5.2.
verklaart mevrouw [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
5.3.
veroordeelt mevrouw [eiseres] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.738,-, bij gebreke van voldoening binnen veertien dagen na heden vermeerderd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op
1 april 2015.
Type nr. 1308