Uitspraak
Rechtbank den haag
[X] Holding B.V., statutair gevestigd te Zandvoort,
[X] Exploitatiemaatschappij B.V., statutair gevestigd te Almere,
House and Garden B.V., statutair gevestigd te Almere,
House and Garden International B.V., statutair gevestigd te Almere,
House and Garden II B.V., statutair gevestigd te Almere,
Fillvision B.V., statutair gevestigd te Almere,
1.De feiten
2.Het geschil
3.De beoordeling van het geschil
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit criterium vloeit voort uit artikel 94 van de Grondwet en vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360) en wijst op grote terughoudendheid, te meer nu in een procedure als de onderhavige slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven. Deze in acht te nemen terughoudendheid vindt haar grondslag in de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen – de scheiding der machten. Wetten in formele zin worden vastgesteld door de wetgever. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om alle in het geding zijnde argumenten en belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij aan hem een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Bij die afweging is voor derden zoals de Raad van State slechts een adviserende rol weggelegd. Er is dan ook geen plaats voor een eigen “volle” toetsing door de burgerlijke rechter.
“steeds [gaat] om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht. Bij de producten die door een growshop verkocht worden, is er doorgaans geen sprake van twijfel over de bestemming ervan. (…) Daarentegen zal de verkoop van alledaagse voorwerpen in een bouwmarkt of tuincentrum niet snel onder de voorgestelde strafbaarstelling gebracht kunnen worden. Daarvoor is immers nodig dat ten aanzien van concrete transacties tevens bewezen wordt dat bij de verkoper sprake was van een criminele intentie in de zin van wetenschap of de aanwezigheid van een ernstige reden om te vermoeden dat de verkochte goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, hetgeen de verdachte er niet van heeft weerhouden om van de gedragingen af te zien. Voor een bewezenverklaring van een strafbare voorbereidingshandeling zal in die gevallen dus meer afhangen van het aantonen van de criminele intentie. (…)”(Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 32 842, nr. 6).
deze voorbeelden noodzakelijkerwijs altijd enigszins abstract moeten zijn. De precieze afgrenzing van de invulling van dat begrip is steeds afhankelijk van de feiten en de omstandigheden van het geval. Het Openbaar Ministerie moet daar straks mee aan de slag.”(Eerste Kamer, 4 november 2014, EK 6, 6-4-24), dat het weinig zinvol is om theoretische voorbeelden te geven en dat het kabinet
“het openbaar ministerie en de rechter in deze niet voor de voeten wil lopen”(Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 842, nr. 6). Aan House and Garden kan dan ook niet vooraf worden toegezegd of zij, op basis van enkele door haar geschetste feiten ten aanzien van haar onderneming, voldoende heeft gedaan om niet strafrechtelijk te kunnen worden vervolgd. De Staat heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat de formulering en toelichting van de wetgever altijd en noodzakelijkerwijs enigszins abstract is, omdat een wet niet voor één concreet geval wordt opgesteld, maar bedoeld is om algemene regels te stellen (vgl. EHRM Liivik t. Estland, 25 juni 2009, Appl. Nr. 12157/05, § 94). Vervolgens dient aan de strafrechter te worden overgelaten om wettelijke bepalingen op concrete situaties toe te passen. Het bestaan van verschil van mening over de invulling van een bepaald begrip en/of de afwezigheid van jurisprudentie over een bepaald artikel brengt nog niet met zich mee dat sprake is van onrechtmatige wetgeving.