ECLI:NL:RBDHA:2015:4044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4739
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere invaliditeitsverhoging aan gewezen militair in verband met schotverwondingen

In deze zaak heeft eiser, een gewezen militair, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Defensie inzake de toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Eiser heeft in het verleden een schotverwonding opgelopen tijdens zijn uitzending naar [land] en verzocht om een militair invaliditeitspensioen. De minister heeft in een eerder besluit erkend dat er een verband is tussen de schotverwonding en de militaire dienst, maar heeft de toekenning van het pensioen en een bijzondere invaliditeitsverhoging afgewezen, omdat eiser had gekozen voor een uitkering op basis van de Uitkeringswet gewezen militairen (Ugm). De rechtbank heeft op 8 april 2015 geoordeeld dat eiser recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging, ondanks het feit dat het invaliditeitspensioen niet tot uitkering komt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2011 recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging van 10% van de pensioengrondslag. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4739

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [Land], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 april 2014 (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [waarnemer], als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is in de periode van 1992/1993 als militair uitgezonden geweest naar [land]. Bij brief van 1 oktober 2012 heeft eiser verweerder verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen in verband met de gevolgen van een schotverwonding aan zijn rechterarm en rechterbeen die hij heeft opgelopen tijdens zijn uitzending.
1.2.
Naar aanleiding van dit verzoek is eiser onderzocht door [arts], verzekeringsarts. [arts] heeft naar aanleiding van dit onderzoek een rapport opgemaakt en uitgebracht op 26 februari 2013. In het rapport wordt geconcludeerd dat eiser lijdt aan een toestand na schotverwonding (w.o. bovenarm- en kuitbeenbreuken rechts, littekens) ten gevolge van de uitoefening van de militaire dienst. Een oorzakelijk dienstverband wordt aannemelijk geacht. De mate van invaliditeit is vastgesteld op 50%.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2013 (primaire besluit) heeft verweerder eiser naar aanleiding van zijn verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen meegedeeld dat voor de toestand na een schotverwonding (bovenarm- en kuitbeenbreuken rechts en littekens) verband met de militaire dienst wordt aanvaard en dat deze aandoening een mate van invaliditeit van 50% veroorzaakt.
1.4.
Voorts is meegedeeld dat in principe recht bestaat op een militair invaliditeitspensioen en een garantiepensioen. Het garantiepensioen wordt verminderd met het bedrag van het invaliditeitspensioen. Het totaal van het invaliditeits- en garantiepensioen plus 10% bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) komt overeen met 69,98% van eisers pensioengrondslag. Meegedeeld is dat toekenning van een militair invaliditeitspensioen tot gevolg heeft dat de aan eiser toegekende uitkering krachtens de Ugm per 1 februari 2012 wordt ingetrokken en verrekend met het pensioen. Verweerder gaat er van uit dat eiser kiest voor handhaving van de Ugm-uitkering, omdat de uitkering per 1 februari 2012 een hoger percentage (73%) van de grondslag bedraagt dan het percentage waarnaar het pensioen wordt berekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd.
2.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt – kort samengevat – dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De verzekeringsarts is te eenvoudig overgegaan tot de veronderstelling dat eisers psychische klachten voortkomen uit onvrede over de opvang en nazorg na de uitzending. Hoewel volgens eiser niet is uitgesloten dat de klachten inderdaad voortkomen uit louter zijn onvrede over de nazorg en opvang, dient dit op deugdelijke wijze te worden vastgesteld door een daartoe opgeleide arts. Eiser verzoekt de rechtbank te bepalen dat verweerder een nader onderzoek dient in te laten stellen naar de oorzaak van zijn psychische problemen en of sprake is van een verband met de uitoefening van de militaire dienst.
Voorts stelt eiser dat hij naast zijn Ugm-uitkering aanspraak heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu eiser heeft gekozen voor de uitkering op grond van de Ugm, eiser afziet van het recht op een militair invaliditeitspensioen zodat hij ook geen recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging. Daarbij stelt verweerder dat met het in artikel 8, eerste lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) begrip ‘recht op’ een geëffectueerd recht op een militair invaliditeitspensioen bedoeld wordt. Daarvan is naar de mening van verweerder geen sprake nu het militair invaliditeitspensioen niet tot uitkering komt.
3.1.
Ingevolge artikel 2 van de Uitkeringswet gewezen militairen (de Ugm) heeft de gewezen militair met ingang van de dag waarop zijn ontslag is ingegaan recht op een maandelijkse uitkering, maar niet eerder dan zodra hij de in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, bedoelde ontslagleeftijd heeft bereikt.
3.2.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Ugm vervalt het recht op de uitkering indien aan de gewezen militair een pensioen wordt toegekend ingevolge de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vastgestelde bepalingen met ingang van de dag waarop dat pensioen ingaat.
3.3.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het op artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen steunende Besluit AO/IV heeft de beroepsmilitair bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld uit hoofde van zijn ontslag uit de militaire betrekking waarin die invaliditeit is ontstaan recht op een invaliditeitspensioen.
3.4.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de beroepsmilitair met een recht op invaliditeitspensioen recht op een bijzondere invaliditeitsverhoging van:
a. 40 procent van de in artikel 7 bedoelde berekeningsgrondslag indien de mate van invaliditeit met dienstverband waaraan dat recht op pensioen wordt ontleend 100 procent bedraagt,
b. 30 procent van die berekeningsgrondslag indien die mate van invaliditeit ten minste 80 maar minder dan 100 procent bedraagt,
c. 20 procent van die berekeningsgrondslag indien die mate van invaliditeit ten minste 60 maar minder dan 80 procent bedraagt,
d. 10 procent van die berekeningsgrondslag indien die mate van invaliditeit ten minste 40 maar minder dan 60 procent bedraagt,
e. 5 procent van die berekeningsgrondslag indien die mate van invaliditeit ten minste 20 maar minder dan 40 procent bedraagt,
en daling van die percentages voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht.
3.5.
Ingevolge artikel 8, zesde lid, van het Besluit AO/IV is artikel 8 van overeenkomstige toepassing op de beroepsmilitair die ondanks ongeschiktheid in militaire dienst wordt gehandhaafd. De bijzondere invaliditeitsverhoging wordt in dat geval, vanaf het moment van dat tot handhaving wordt besloten, vastgesteld aan de hand van het pensioengevend inkomen dat over enige betalingstermijn wordt genoten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een samenloop van een Ugm-uitkering en een militair invaliditeitspensioen niet mogelijk is. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of eiser recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging naast zijn uitkering op grond van de Ugm.
4.2.
Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat de in beroep door verweerder overgelegde brief van verzekeringsarts R. Bhaggoe van 16 juli 2014 aanleiding geeft de beroepsgrond met betrekking tot het vastgestelde invaliditeitspercentage niet te handhaven.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de bijzondere invaliditeitsverhoging het karakter heeft van smartengeld en om die reden los moet worden gezien van het militair invaliditeitspensioen dat als het ware het karakter van een inkomensvervangende uitkering heeft. Naar het oordeel van de rechtbank komt om die reden de bijzondere invaliditeitsverhoging (smartengeld) die levenslang wordt toegekend, anders dan het militair invaliditeitspensioen, niet voor verrekening met een inkomensvervangende uitkering als het Ugm in aanmerking. Daarvoor is ook geen steun te vinden in de toepasselijke wet- en regelgeving.
4.4.
Niet gebleken is op basis van welke wettelijke bepaling dan wel regelgeving verweerder gehouden zou zijn de bijzondere invaliditeitsverhoging niet tot uitkering te laten komen. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat artikel 8, zesde lid, van het Besluit AO/IV de wettelijk geregelde uitzondering is op de gangbare regel dat alleen een bijzondere invaliditeitsverhoging wordt toegekend als een militair invaliditeitspensioen is toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank beoogt artikel 8, zesde lid, van het Besluit AO/IV slechts een uitzondering te maken op de voorwaarde dat de beroepsmilitair uit de militaire dienst met een recht op invaliditeitspensioen moet zijn ontslagen om aanspraak te kunnen maken op een bijzondere invaliditeitsverhoging.
4.5.
Vast staat dat eiser recht heeft op een militair invaliditeitspensioen en een bijzondere invaliditeitsverhoging. De omstandigheid dat het militair invaliditeitspensioen niet tot uitkering komt, doet daar niet aan af. Artikel 8, eerste lid, van het Besluit AO/IV schrijft niet voor dat het recht op een militair invaliditeitspensioen moet zijn geëffectueerd om recht te kunnen hebben op een bijzondere invaliditeitsverhoging.
4.6.
Er stond verweerder dan ook geen rechtsregel in de weg om eiser de bijzondere invaliditeitsverhoging toe te kennen naast zijn Ugm-uitkering. Verweerder heeft eisers bezwaar in zoverre ten onrechte ongegrond verklaard.
5. De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij geen bijzondere invaliditeitsverhoging is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan eiser met ingang van 1 oktober 2011 een bijzondere invaliditeitsverhoging van 10% van de pensioengrondslag wordt toegekend.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de weigering om een
  • herroept het primaire besluit, voor zover het betreft de weigering om een bijzondere
  • bepaalt dat aan eiser met ingang van 1 oktober 2011 een bijzondere
invaliditeitsverhoging van 10% van de pensioengrondslag wordt toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.461.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.