ECLI:NL:RBDHA:2015:4003

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
AWB-15_6511u
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de Dublin III Verordening in een bewaringsprocedure met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewaring van een Russische asielzoeker

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 april 2015, in de zaak AWB 15/6511, werd de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Russische burger, beoordeeld. Eiser was op 27 maart 2015 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat verweerder een significant risico op onderduiken vreesde. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die was afgewezen omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de termijn van zes maanden voor overdracht aan Italië, zoals vastgelegd in de Dublin III Verordening, was verstreken. Dit leidde tot de conclusie dat eiser niet langer als 'Dublinclaimant' kon worden beschouwd, waardoor de basis voor zijn bewaring niet meer geldig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, hevelde de maatregel van vreemdelingenbewaring op en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1035,- voor de onrechtmatige bewaring. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 980,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om tijdig te handelen in overeenstemming met de Dublin III Verordening en de rechten van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/6511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2015 in de zaak tussen

[Eiser], eiser

(gemachtigde: mr. I.K. Kolev),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

(gemachtigde: mr. S. Faddach-el Allachi)

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2015 heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in
artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
Bij faxbericht heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Eiser is gehoord middels het zogenaamde “telehoren” in het detentiecentrum in Rotterdam en is bijgestaan door mr. H.P.H.M. Teunissen, waarnemend voor eisers gemachtigde. Als tolk was aanwezig M.F. Snoek-Gorelik. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op [geboortedatum] 1981 en Burger van Rusland.
2. Alvorens eiser in vreemdelingenbewaring is gesteld, heeft hij een asielprocedure doorlopen. Eiser heeft op 22 juni 2014 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Deze aanvraag is afgewezen omdat de Italiaanse autoriteiten volgens verweerder verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de aanvraag. Tegen deze uitspraak heeft eiser beroep ingesteld en daarbij verzocht om een voorlopige voorziening. Bij tussenuitspraak van 23 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak het (motiverings)gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Bij uitspraak van 21 januari 2015 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht het door eiser ingestelde beroep (gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak) gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het besluit van verweerder in stand gelaten.
3. In het proces-verbaal van staandehouding is opgenomen dat eiser tijdens een vertrekgesprek heeft aangegeven mee te willen werken aan uitzetting naar Italië, maar dat eiser op 10 maart 2015 bij de feitelijke uitzetting niet in de bus wilde stappen. Eiser is vervolgens op 27 maart 2015 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld in het belang van de openbare orde aangezien er een claimakkoord is ontvangen op 6 augustus 2014 en er volgens verweerder een significant risico bestaat op onderduiken. Verweerder heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser:
  • te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
  • zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft - kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Op 10 maart 2015 heeft hij verzocht om een document waaruit bleek dat Italië zich nog steeds verantwoordelijk acht(te) voor de behandeling van het asielverzoek. Toen een dergelijke document uitbleef, heeft eiser geweigerd in de bus te stappen. Ingevolge artikel 29 van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III Verordening) geldt een overdrachtstermijn van zes maanden, welke is verstreken op
7 februari 2015. Van enige uitwisseling van informatie in verband met een overdracht na
6 februari 2015 blijkt niet, noch dat de Italiaanse autoriteiten in kennis zijn gesteld van een uitgestelde of te late overdracht, dan wel opschorting van de termijn van overdracht wegens het aanwenden van een rechtsmiddel, waardoor eiser terecht vreest dat uitzetting naar Italië leidt tot non-acceptatie als ‘Dublinclaimant’. Thans is eiser, door het verstrijken van de overdrachtstermijn, niet langer te beschouwen als ‘Dublinclaimant’, waardoor geen sprake meer kan zijn van overdracht ingevolge de Dublin III Verordening, met als gevolg dat eiser ten onrechte in bewaring is gesteld. Eiser is wel bereid terug te keren naar Italië, maar slechts als ‘Dublinclaimant’.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat nu hij bereid is mee te werken (mits de Italiaanse autoriteiten zich nog steeds verantwoordelijk achten) en eiser zich immer in het asielzoekerscentrum ter beschikking heeft gehouden, verweerder een lichter middel zoals een meldplicht had moeten opleggen.
5. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en het daarbij behorende Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is, hetgeen overigens ook in rechte is komen vast te staan door eerdergenoemde uitspraak van zittingsplaats Utrecht van
21 januari 2015, dat de Italiaanse autoriteiten zich in beginsel verantwoordelijk achten voor de behandeling van de door eiser ingediende asielaanvraag, nu zij op 6 augustus 2014 het claimverzoek hebben geaccepteerd.
7. Ingevolge artikel 29 van de Dublin III Verordening, voor zover van belang, wordt de verzoeker overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat na overleg tussen de betrokken lidstaten overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de definitieve beslissing op het beroep wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, opschortende werking heeft.
8. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Dublin III Verordening, waarbij in Nederland wordt uitgegaan van het systeem zoals is uiteengezet onder sub c, moet door de lidstaat (in dit geval onze lidstaat) in het nationale recht zijn bepaald dat de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaat zorgt ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.
9. De rechtbank stelt vast dat het indienen van een eerste opschortingsverzoek, conform artikel 27, derde lid, van de Dublin III Verordening, tot voorlopige opschorting van de (feitelijke) overdracht leidt, namelijk totdat een beslissing over dit opschortingsverzoek is genomen. Echter, als de uitspraak, om welke reden dan ook, op zich laat wachten en ertoe leidt dat de overdrachtstermijn van zes maanden wordt overschreden – zoals in dit geval aan de orde is – en dat de overdracht om die reden niet door kan gaan, dient verweerder de voorzieningenrechter te vragen om nog binnen zes maanden na het claimakkoord uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening, in die zin dat de overdrachtstermijn van zes maanden opnieuw begint te lopen nadat de rechter uiteindelijk een inhoudelijke beslissing heeft genomen op het onderliggende beroep. Deze laatste situatie moet, volgens deze rechtbank, derhalve los worden gezien van de eerste situatie, zoals onder andere in het beleid van verweerder wordt gehanteerd dat het indienen van een eerste voorlopige voorziening ertoe leidt dat een vreemdeling, totdat op het beroep waaraan deze voorlopige voorziening connex wordt beslist, niet wordt uitgezet. Nu dit verzoek om voorlopige voorziening waarmee de overdrachtstermijn opnieuw begint te lopen niet door verweerder is ingediend en de voorzieningenrechter zich specifiek hierover niet heeft uitgelaten, is de overdrachtstermijn van zes maanden door het beroep in de asielprocedure niet gestuit en is de overdrachtstermijn geëindigd zes maanden na 6 augustus 2014.
10. Verwijzend naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en wat is overwogen in rechtsoverweging 9, oordeelt de rechtbank dat het standpunt van verweerder dat er een significant risico bestaat op onderduiken, niet in rechte houdbaar is. Dat eiser heeft aangegeven niet te willen terugkeren naar Italië zolang hij niet de garantie heeft dat hij aldaar als Dublinclaimant zal worden toegelaten, kan hem in dit kader in redelijkheid niet worden tegengeworpen.
11. Gelet op wat is overwogen in rechtsoverwegingen 9 en 10 oordeelt de rechtbank dat eiser niet op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring had mogen worden gesteld. Het subsidiaire standpunt van eiser behoeft derhalve geen bespreking meer.
12. Het beroep is gegrond. Er is aanleiding eiser schadevergoeding toe te kennen. De hoogte van de schadevergoeding is als volgt vastgesteld:
- voor 3 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel 3 x € 105,- = € 315,-;
- voor 9 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring 9 x € 80,- = € 720,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1035,-.
13. Er is voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden ter zake door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring met ingang van heden, 8 april 2015;
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe van € 1035,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 980,- te betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van L.A.J. Delsing, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.
w.g. L.A.J. Delsing,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.