ECLI:NL:RBDHA:2015:398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 28025
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van staatloze Palestijn uit Gaza tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft een staatloze Palestijn uit Gaza, verzoeker, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft deze aanvraag op 11 december 2014 afgewezen, met de motivering dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij onder het mandaat van de UNRWA valt en dus geen bescherming kan inroepen op basis van het Vluchtelingenverdrag. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist.

De voorzieningenrechter heeft op 15 januari 2015 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 8 januari 2015 heeft verzoeker zijn vrees voor vervolging en mishandeling door Hamas bij terugkeer naar Gaza toegelicht. Hij heeft gesteld dat hij niet kan terugkeren naar Gaza vanwege de gesloten grensovergang en de voortdurende oorlogssituatie. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder onvoldoende gemotiveerd was, vooral omdat niet is aangetoond dat verzoeker zich kan registreren bij de UNRWA voor bescherming. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de motivering van verweerder ondeugdelijk was en heeft het beroep gegrond verklaard.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van verzoeker, tot een bedrag van € 974,--, voor verweerder komen te liggen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/28025 en AWB 14/28019
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 januari 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[X], verzoeker, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. M. Lok),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: M. Diepenhorst).

Procesverloop

Op 12 augustus 2014 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 11 december 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Voorts is bepaald dat verzoeker niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op een van de gronden in artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is aan betrokkene geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000 en is bepaald dat dat verzoeker Nederland binnen vier weken dient te verlaten.
Bij schrijven van 11 december 2014 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015.
Verzoeker en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningen-rechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en staatloos te zijn. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
3. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft verzoeker gesteld gegronde vrees te hebben voor vervolging dan wel voor een door artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Gaza. In dit verband heeft verzoeker aangevoerd dat er door de voortdurende oorlogssituatie en de onderdrukking door Hamas in Gaza geen bestendige veiligheidssituatie bestaat, wat ook wel blijkt uit de omstandigheid dat het huis van verzoeker – zo heeft hij van zijn vrouw vernomen – sinds zijn vertrek naar Nederland onherstelbaar beschadigd is geraakt bij een bombardement op het huis van zijn buren. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat, gelet op zijn illegale uitreis, hij heeft te vrezen voor ondervraging, mishandeling en detentie door Hamas bij terugkomst in Gaza. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat hij feitelijk niet kan terugkeren naar Gaza, nu de Israëlische autoriteiten beslissen wie toegang heeft tot Gaza en Gaza alleen kan worden betreden via de grensovergang in Rafah en deze overgang op dit moment gesloten is.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, nu verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Primair heeft hij daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Op grond van artikel 1D van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Trb. 1954, 88 (het Vluchtelingenverdrag) is het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties (VN) dan van de UNHCR. In de huidige praktijk is artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag van toepassing op de staatloze Palestijnse vreemdeling die onder het mandaat valt van het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees (UNRWA). Niet is gebleken dat verzoeker, die stelt afkomstig te zijn uit Gaza, niet de bescherming of bijstand van de UNRWA kan inroepen. Verweerder heeft subsidiair aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat verzoeker zijn vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en zijn vrees voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Anti-folterverdrag niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. Verzoeker is van mening dat verweerder hem niet met toepassing van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen uitsluiten van bescherming van het Vluchtelingen-verdrag, nu hij nimmer bescherming heeft ontvangen van de UNRWA en hij ook niet in aanmerking kan komen voor bescherming van deze organisatie. Daar komt nog bij dat het niet tot de taken van de UNRWA behoort om verzoeker te beschermen tegen Hamas en het oorlogsgeweld. Deze stellingen heeft verzoeker onderbouwd met onder meer de volgende stukken:
- een notitie van de UNHCR van mei 2013;
- een e-mailwisseling tussen de gemachtigde van verzoeker en verschillende medewerkers van de UNRWA in de periode van 23 december 2014 tot 6 janauri 2015;
- een verklaring van de UNRWA van 6 januari 2015 met referentie 2014/480;
- een stuk genaamd ‘United Nations Relief and Works Agency for Palastine Refugees in the Near East’;
- een gedeelte van het stuk genaamd ‘Operational Guidance Note Occupied Palestinian Territories’ van UK Home Office;
- een e-mailwisseling tussen een medewerker van VluchtelingenWerk Nederland en Sheri Laizer, Midden-Oostenexpert;
- een e-mailwisseling tussen de gemachtigde van verzoeker en Sheri Laizer, Midden-Oostenexpert;
- een expert report van de hand van Sheri Laizer, Midden-Oostenexpert.
Verzoeker stelt voorts dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de door hem gestelde vrees in het kader van artikel 3 van het EVRM, dat verweerder verzoeker ook niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn vrees te onderbouwen en dat verweerder niet is ingegaan op de stelling van verzoeker dat hij feitelijk niet kan terugkeren naar Gaza. Tot slot stelt verzoeker dat op grond van artikel 83 van de Vw 2000 het in het kader van de herziene Procedurerichtlijn betreffende gemeenschappelijke procedures in de lidstaten voor toekenning of intrekking van internationale bescherming tot stand gekomen (2013/32/EU) (Procedurerichtlijn) op 1 januari 2015 inwerking getreden beleid van verweerder, de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling op zijn asielrelaas dient te worden toegepast. Gelet op al het voorgaande is verzoeker van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert.
6. Verweerder voert verweer. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
7. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de gronden van het beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op de grond als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1
Niet is betwist dat verzoeker afkomstig is uit Gaza en staatloos Palestijn is.
8.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het de bestendige beslispraktijk van verweerder is dat bij de beoordeling van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan iedere Palestijn wordt tegengeworpen dat hij zich kan laten registreren bij de UNRWA en zich zo onder bescherming van deze organisatie kan stellen. Op deze wijze wordt ten aanzien van iedere Palestijn in beginsel ervan uitgegaan dat hij niet onder het Vluchtelingenverdrag valt. Dit is ter terechtzitting door verweerder expliciet herhaald. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet dat alle of bijna alle Palestijnen zich voor bescherming kunnen wenden tot de UNRWA. Registratie en bescherming is blijkens het stuk genaamd ‘United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East’ (productie 3 bij het faxbericht van de zijde van verzoeker van 6 januari 2015) beperkt tot bepaalde groepen Palestijnen. De twee grootste groepen worden gevormd door Palestijnen (en hun nazaten) die in de jaren 1946 tot en met 1948 door de autoriteiten van Israël zijn verdreven uit Israël en door Palestijnen (en hun nazaten) die in 1967 wegens vijandigheden van de zijde van de autoriteiten van Israël zijn verdreven uit Israël. Relevant hierbij is dat dat de UNRWA zich – blijkens het e-mailbericht van Matthias Burchard (medewerker van de UNRWA) aan de gemachtigde van verzoeker van 23 december 2014 – ook aan bovengenoemde beperking houdt. Immers, in deze e-mail staat dat de UNRWA nog steeds inschrijvingen accepteert ´
provided all criteria are fulfilled’. De eerdergenoemde bestendige beslispraktijk kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd en derhalve ook niet aan verzoeker worden tegengeworpen. Daar komt bij dat de onderbouwing van het standpunt van verweerder dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij niet de bescherming kan inroepen van de UNRWA onvoldoende is. Ten aanzien van de niet door verweerder betwiste verklaring van verzoeker – afgelegd tijdens het eerste gehoor – dat hij een originele bewoner van Gaza is en dat hij en zijn vader in Gaza zijn geboren, de laatste in 1951, en de door verzoeker overgelegde verklaring van het UNRWA dat hij niet bij deze organisatie is geregistreerd, heeft verweerder overwogen dat verzoeker niet heeft aangetoond waar hij en zijn vader zijn geboren, alsook dat niet is gebleken dat verzoeker zich niet alsnog bij UNRWA kan registeren. Gelet op de omstandigheid dat uit de niet betwiste verklaring van verzoeker ten aanzien van de geboorteplaats van zijn vader kan worden afgeleid dat verzoeker in ieder geval niet behoort tot de groep van Palestijnen die in 1967 uit Israël zijn verdreven en derhalve de kans dat verzoeker valt onder een van de groepen aan wie de UNRWA bescherming verleent, drastisch is verkleind, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van verweerder gelegen om de stellingen van verzoeker op dit punt middels een uitgebreidere motivering te weerspreken.
8.3
Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 3 van het EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn vrees voor ondervraging, mishandeling en detentie door Hamas na terugkeer in Gaza onvoldoende heeft onderbouwd en dat, mocht verzoeker toch problemen met Hamas ondervinden, hij in dit kader de bescherming van de UNRWA kan inroepen. Er bestaat dan ook volgens verweerder geen aanleiding om op grond van schending van bovengenoemd artikel een verblijfsvergunning aan verzoeker te verlenen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit standpunt van verweerder – gelet op hetgeen verzoeker in het geding heeft gebracht – evenmin worden gevolgd. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Naast het feit dat verzoeker e-mails heeft ingebracht van Sheri Laizer, Midden-Oostenexpert, waaruit kan worden opgemaakt dat de kans bestaat dat verzoeker na terugkeer door Hamas wordt ondervraagd en waarop verweerder geen onderbouwde reactie heeft kunnen geven, blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de eerder aangehaalde e-mail van Matthias Burchard dat de UNRWA niet het mandaat of de middelen heeft om Palestijnen tegen geweld van gewapende derden te beschermen. De door verweerder aan verzoeker tegengeworpen bescherming tegen Hamas kan derhalve niet bij de UNRWA verkregen worden, zodat er op dit punt sprake is van een ondeugdelijke motivering.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog dat het beroep van verweerder op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7369), waarin is overwogen dat de UNRWA nog steeds zijn mandaat kan vervullen, geen doel treft nu in onderhavige zaak niet in geschil is of de UNRWA zijn mandaat nog kan vervullen, maar de vraag aan de orde is wat tot het mandaat van deze organisatie behoort.
9. Gelet op het bovenstaande zal het beroep gegrond worden verklaard wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
11. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 974,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,--; wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 974,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.M.J.W. Robeerst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.