ECLI:NL:RBDHA:2015:3840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
15/5731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting naar Afghanistan en de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een eiser die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De staatssecretaris had op 19 maart 2015 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van vijf jaar tegen de eiser uitgevaardigd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, evenals tegen de maatregel van bewaring. Tijdens de zitting op 1 april 2015 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er ook een tolk ingeschakeld.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser dat het inreisverbod een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer maakt, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een effectieve uitoefening van 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat eiser zijn dochter al een jaar niet had gezien. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staatssecretaris bij handhaving van het immigratiebeleid zwaarder wogen dan de belangen van eiser.

Echter, de rechtbank oordeelde dat er geen reëel zicht op uitzetting naar Afghanistan was binnen een redelijke termijn. De rechtbank baseerde dit oordeel op de door de staatssecretaris overgelegde stukken, waaruit bleek dat recente uitzettingen naar Afghanistan om onbekende redenen waren mislukt. De rechtbank oordeelde dat de informatie van de staatssecretaris onvoldoende was om te concluderen dat er zicht was op uitzetting.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond, maar het beroep tegen de maatregel van bewaring werd gegrond verklaard. De rechtbank beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.300,- voor onrechtmatige bewaring. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 980,-, te betalen aan zijn gemachtigde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 april 2015.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: AWB 15/5731 en AWB 15/6261, [v-nummer-]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2015 in de zaken tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. S. Zwiers,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp.

Procesverloop

Verweerder heeft op 19 maart 2015 een terugkeerbesluit tegen eiser uitgevaardigd. Het terugkeerbesluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van vijf jaar
Verweerder heeft eiser op 19 maart 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit, het inreisverbod en de maatregel van bewaring. Ook heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen mevr. Masshoor, tolk.

Overwegingen

Het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod
1. De beroepsgrond van eiser dat het inreisverbod van 5 jaar een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van eiser op grond van artikel 8 EVRM, faalt.
1.1
Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij zijn dochter al een jaar niet meer heeft gezien, overweegt de rechtbank dat er geen sprake is van effectuering van ‘family life’ ingevolge artikel 8 EVRM. Daarnaast heeft eiser de stelling dat er sprake is van een omgangsregeling waarbij eiser zijn dochter iedere week zou mogen zien, niet met nadere stukken onderbouwd. Verweerder heeft derhalve niet ten onrechte een inreisverbod van 5 jaar opgelegd aan eiser, althans wegen de belangen van eiser bij uitoefening van ‘family life’ niet op tegen de belangen van verweerder bij strikte handhaving van het immigratiebeleid.
2. Het beroep is ongegrond voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring
3. De beroepsgrond van eiser dat het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt, slaagt.
3.1
De rechtbank betrekt hierbij het volgende. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat op 25 februari 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de algemeen directeur en de directeur Internationale Gelegenheden en de Afghaanse ambassadeur en dat tijdens dit gesprek is aangegeven dat indien Afghanistan de afspraken rond terugkeer wenst te bespreken, Nederland daartoe bereid is, maar dat in de tussentijd gedwongen terugkeer wel mogelijk dient te blijven. Één dag na dit gesprek hebben de autoriteiten van Afghanistan een zogenaamde ‘note verbale’ aan de autoriteiten van Noorwegen uitgereikt waarin duidelijk wordt vermeld dat het Memorandum of Understanding niet meer geldig is. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken dat recent (13 & 23 februari 2015) enkele uitzettingen naar Afghanistan om onbekende redenen zijn mislukt.
3.2
Verweerder voert aan dat er na het gesprek 25 februari verschillende uitzettingen hebben plaatsgevonden uit meerdere Europese landen, waaronder Nederland. Uit de overgelegde stukken van verweerder blijkt dat op 13 & 17 maart 2015 uitzettingen hebben plaatsgevonden. Het blijft echter onduidelijk of deze uitzettingen vanuit Nederland hebben plaatsgevonden, dan wel een ander Europees land.
3.3
Gelet op de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting acht de rechtbank de door verweerder overgelegde informatie met betrekking tot recente uitzettingen onvoldoende om te kunnen bepalen of er reëel zicht is op uitzetting van eiser binnen redelijke termijn.
4. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd behoeft in verband met het voorgaande geen bespreking.
5. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring.
6. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen, waarvan de hoogte als volgt is vastgesteld:
- voor 4 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel (van 19 maart 2015 tot 23 maart 2015): 4 x € 105,- = € 420,-;
- voor 11 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 23 maart 2015 tot 3 april 2015): 11 x € 80,- = € 880,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1.300,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 980,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de gemachtigde van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit gericht is tegen het inreisverbod;
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit gericht is tegen de maatregel van bewaring;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.300,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.