6.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De verdachte heeft zich samen met twee andere jongens schuldig gemaakt aan een overval op een bloemenkiosk met gebruikmaking van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
De verdachten zijn daarbij planmatig te werk gegaan. Nadat zij het plan hadden opgevat om de overval te plegen zijn zij in de week voorafgaand aan de overval eerst op verkenning geweest om de omgeving in en rond de bloemenkiosk te bekijken. Zij zagen dat er in de kiosk een oudere man stond - de eigenaar van de bloemenkiosk is geboren in 1926 zo blijkt uit de aangifte - en dat hier alleen met contant geld kon worden betaald. Besloten werd om een balletjespistool, wat op een echt wapen leek, mee te nemen om meer dreigend over te komen. Met z’n drieën zouden de jongens op twee scooters naar de bloemenkiosk te rijden. De medeverdachten zouden op de (snelle) scooter van [medeverdachte 1] naar de kiosk rijden en [medeverdachte 2] zou met het nepwapen naar binnen gaan om het geld afhandig te maken. De verdachte zou in de wijk op de twee andere jongens wachten om daar de buit over te nemen, zodat bij een eventuele aanhouding de buit niet meer bij de twee andere jongens aanwezig zou zijn. Naderhand zou de buit dan worden verdeeld. Dit plan is vervolgens zo uitgevoerd.
Waar de jongens echter geen rekening mee hadden gehouden, was het feit dat niet de eigenaar in de kiosk aanwezig was, maar dat alleen een jonge medewerkster, die haar eerste werkdag had, en haar vriendin aanwezig waren.
Deze meisjes zijn, zoals te lezen valt in hun schriftelijke slachtofferverklaringen, die dag en nog lange tijd daarna zeer angstig geweest en hebben nog lang last ondervonden van hetgeen hen is overkomen. De aanhouding van de verdachten, vier jaar later, heeft deze angst weer bij de slachtoffers naar boven gebracht en wordt door hen als zeer belastend ervaren.
Los van de angst die het dreigen met geweld met een wapen gehad heeft, moet het voor de jonge medewerkster vooral beangstigend geweest zijn om na zo’n beroving steeds weer te moeten terugkeren naar de plek waar het geweld op haar is uitgeoefend. Dit maakt de gevolgen voor haar extra groot.
De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij en zijn mededaders alleen gedacht hebben aan hun eigen geldelijk gewin en zich geen rekenschap hebben gegeven van de gevolgen voor de slachtoffers. In het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij niet eerder in aanraking is gekomen met politie en/of justitie en dat hij evenmin na de "geslaagde" overval nog met politie en/of justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 24 november 2014. Kort samengevat kan gesteld worden dat er geen zorgen zijn omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij woont inmiddels zelfstandig (samen met de medeverdachte [medeverdachte 2] ) en volgt een HBO-opleiding. Er is geen sprake van recidiverisico.
Geadviseerd wordt dan ook om aan de verdachte een werkstraf op te leggen.
De rechtbank onderschrijft het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en houdt hiermee rekening in de strafoplegging.
De rechtbank komt alles afwegend tot het volgende oordeel.
Allereerst merkt de rechtbank op dat het bij minderjarigen - ook bij first offenders - gebruikelijk is dat verdachten van gewapende overvallen na aanhouding een zekere tijd in voorlopige hechtenis doorbrengen. Het gegeven dat de verdenking voor dit feit pas in 2013 op de verdachte is gevallen maakt dat de vrijheidsbeneming in dit geval uiterst beperkt is geweest.
Het tijdsverloop, het blanco strafblad, de positieve rapportage en het door verdachte getoonde berouw maken echter dat de rechtbank thans afziet van het opleggen van een onvoorwaardelijke detentie.
Ook zal de rechtbank afzien van het opleggen van een voorwaardelijke detentiestraf. Hoewel dit gelet op de ernst van het delict alleszins redelijk zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat door het tijdsverloop en vanwege het ontbreken van een strafblad dit geen strafrechtelijk doel meer dient. Het opleggen bij dit vonnis van een voorwaardelijke detentie zal immers in de praktijk met zich brengen dat de verdachte tot april 2017, per saldo bijna zeven jaren na het plegen van het strafbare feit, aan een proeftijd gebonden zal zijn
De rechtbank zal hiermee een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie geëist, aangezien zij meer dan de officier van justitie rekening houdt met voornoemde omstandigheden.
De rechtbank acht dan ook een werkstraf van 150 uur passend en geboden.
Deze werkstraf is derhalve hoger dan geëist door de officier van justitie, maar gelijk aan de straf van de medeverdachten. De verdachte heeft weliswaar tijdens de uitvoering van het plan een iets kleinere rol toebedeeld gekregen, maar hij heeft bij de totstandkoming van het plan en de verdeling van de buit een gelijkwaardige rol gespeeld.
Verklaring Omtrent het Gedrag
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank ambtshalve nog het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank zou het onwenselijk zijn als de onderhavige schuldigverklaring tot gevolg zou hebben dat in de toekomst de afgifte van een VOG aan de verdachte wordt geweigerd.
Het onderhavige feit dateert van bijna vijf jaar geleden en de verdachte was destijds een minderjarige van zestien jaar oud. Uit het strafblad van de verdachte blijkt dat hij noch voor het plegen van het feit noch daarna in aanraking is gekomen met politie en/of justitie.
Voorts blijkt uit het raadsrapport dat er geen sprake is van risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank zou het weigeren van de afgifte van een VOG aan de verdachte op grond van – uitsluitend – de onderhavige strafzaak strijdig zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.